ECLI:NL:CRVB:2015:3539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-889 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant met het syndroom van Asperger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zich arbeidsongeschikt had gemeld vanwege psychische klachten, waaronder het syndroom van Asperger. De appellant had eerder een loongerelateerde uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2014 vastgesteld op 55,85%, wat leidde tot een inkomenseis. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gehandeld en de beperkingen van de appellant correct had vastgesteld.

De Raad heeft in zijn beoordeling de argumenten van de appellant overwogen, die stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen als gevolg van RSI en Asperger. De Raad concludeerde echter dat er geen medische gegevens waren die de stellingen van de appellant ondersteunden. De overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven, en de Raad zag geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. De geselecteerde functies die aan de appellant waren voorgehouden, werden als passend beoordeeld, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om inkomenseisen te stellen in overeenstemming met de wetgeving. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep van de appellant tegen het besluit van 4 september 2014 ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/889 WIA, 14/5970 WIA
Datum uitspraak: 5 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 december 2013, 13/92 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als arbeidshygiënist voor 32 uur per week bij [werkgever]. Op 2 oktober 2007 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld in verband met psychische klachten. Bij besluit van 30 juli 2009 is aan appellant van 29 september 2009 tot
20 maart 2012 een loongerelateerde uitkering op basis van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend, omdat appellant 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 december 2011 heeft het Uwv appellant bericht dat de loongerelateerde WGA-uitkering op 19 maart 2012 eindigt. Vanaf die datum ontvangt appellant een
WGA-loonaanvullingsuitkering eveneens gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het Uwv appellant bericht dat de
WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%. Vanaf 1 augustus 2014 wijzigt dit in 55,85%. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat voor appellant, nu hij ten minste 20% van zijn oude loon kan verdienen, vanaf 1 augustus 2014 een inkomenseis geldt van € 920,81 per maand, te weten de helft van € 1.841,62. Bij beslissing van 28 november 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.3.
Tijdens de behandeling van het beroep van appellant tegen het besluit van
28 november 2012 heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv toegevoegd dat de loonaanvullingsuitkering van appellant ongewijzigd zal worden voortgezet. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd is vastgesteld op 77,66%, geldt voor de loonaanvullingsuitkering een inkomenseis. Voor appellant betekent dit dat voor hem vanaf
1 augustus 2014 een inkomenseis geldt van € 471,76 per maand, te weten de helft van
€ 943,52.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, nadere informatie opgevraagd bij psychiater
M.A.D. Mepschen en appellant medisch onderzocht tijdens het spreekuur op 21 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant wegens de vastgestelde diagnoses van bipolaire stoornis en het syndroom van Asperger meer beperkt op de gebieden persoonlijk en sociaal functioneren. Zo is appellant beperkt te achten voor stresserende werkzaamheden en is hij aangewezen op een voorspelbare werkomgeving met duidelijk, gestructureerd werk zonder leidinggevende taken en met een afgebakend takenpakket. Verder concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van een lichte energetische beperking zodat op preventieve gronden een urenbeperking aangewezen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week op zijn plaats. Appellant heeft dusdanige psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek dat het aannemelijk is dat meer belasting zal leiden tot een ernstige overbelasting of decompensatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van psychische en lichamelijke klachten van appellant informatie over het hoofd heeft gezien.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage van 27 augustus 2013 toereikend heeft gemotiveerd waarom de belasting in functie inpakker en in de functie huishoudelijk medewerker de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
2.3.
Ter voorlichting heeft de rechtbank gesteld dat het Uwv op grond van artikel 60 van de Wet WIA verplicht is in een geval als dit een inkomenseis te stellen. Deze inkomenseis geldt op grond van het derde lid van dit artikel pas na een periode van 24 maanden. Indien appellant te zijner tijd niet aan die inkomenseis voldoet, dan ontvangt hij geen loonaanvullingsuitkering meer, maar komt hij in aanmerking voor een vervolguitkering. Dit vereist dus aanvullende besluitvorming. Het Uwv zal dan ook tegen het einde van de periode van 24 maanden opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepalen en een arbeidskundig onderzoek verrichten.
3. Bij besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv appellant overeenkomstig hetgeen is gesteld onder 2.3 bericht dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2014 is vastgesteld op 76,61% en de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 1003,37.
4.1.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak en het besluit van 4 september 2014 niet verenigen omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen ten gevolge van RSI en ten gevolge van Asperger. Hij is van mening dat een urenbeperking tot 20 uur per week geen recht doet aan zijn energietekort, hij heeft hierbij gewezen op de noodzaak tot extra verwerkingstijd ten gevolge van Asperger. De geselecteerde functies van inpakker en medisch huishoudelijke hulp ziekenhuisafdeling passen ook niet bij zijn beperkingen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. En het beroep tegen het besluit van 4 september 2014 ongegrond te verklaren.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit 2).
5.2.
Het geschil betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
25 juli 2012 en per 1 augustus 2014. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellant op de data in geding medisch meer beperkt is, dan is aangenomen. Voor de daartoe strekkende stellingen van appellant is geen steun te vinden in de zich in het dossier bevindende medische informatie. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische gegevens in geding gebracht. De overwegingen van de rechtbank ter zake worden volledig onderschreven en overgenomen. Ook de Raad ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. Deze overweging geldt ook voor het bestreden besluit 2 nu de verzekeringsarts op 15 juli 2014 in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
15 juli 2014 geen aanvullende beperkingen heeft opgenomen ten opzichte van de FML van
26 juni 2013 en appellant op 7 juli 2014 ook heeft gesteld dat zijn klachten onveranderd zijn.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van
26 juni 2013 is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. In dat verband wordt verwezen naar het rapport van 1 juli 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarin gemotiveerd en voldoende toegelicht is waarom de belastbaarheid niet wordt overschreden. Voor de geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit 2 geldt dit evenzeer, ook in het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 september 2014 is gemotiveerd en voldoende toegelicht waarom de belastbaarheid niet wordt overschreden.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewilligen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) P. Uijtdewilligen

AP