ECLI:NL:CRVB:2015:3591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
14/1785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had op 8 februari 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Tijdens het onderzoek naar zijn woonsituatie werden er twijfels geuit over de juistheid van zijn verklaringen. De commissie voerde een huisbezoek uit, waarbij de appellant wisselende verklaringen gaf over zijn verblijfplaats en de aanwezige spullen in de woning. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden en dat de commissie ten onrechte zijn wisselende verklaringen aan de afwijzing ten grondslag had gelegd. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn woonadres en dat de commissie terecht had geconcludeerd dat de aanvraag om bijstand moest worden afgewezen. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot inwilliging van de aanvraag nopen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met J.L. Meijer als griffier.

Uitspraak

14/1785 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2014, 13/4190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Bronsveld. De commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 26 november 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en heeft zich op 8 februari 2013 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 18 februari 2013 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant staat sinds 16 augustus 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Breda (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres] ([adres]) te Breda. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven inwonend te zijn bij de hoofdbewoner van deze woning en zijn gezin.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker handhaving (medewerker) van de commissie een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerker en een collega op 18 februari 2013 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het door appellant opgegeven adres. Hierbij werd door een vrouw op de eerste etage een balkondeur geopend. Desgevraagd gaf zij aan dat zij mevrouw [T.] (T) was, dat zij appellant niet kende en dat op het adres alleen personen met de naam [T.] wonen. Hierna heeft, eveneens op 18 februari 2013, een intakegesprek met appellant plaatsgevonden. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres]. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft de commissie bij besluit van 19 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De verklaring van T en de door hemzelf gegeven wisselende verklaringen zijn ten onrechte aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd. Niet is onderzocht of tijdens het onderzoek in een voor T begrijpelijke taal is gesproken. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant alsnog een voldoende verklaring gegeven voor de discrepanties in de verschillende verklaringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 19 februari 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Zo heeft appellant tijdens het intakegesprek verklaard dat hij een kamer aan de voorzijde van de woning heeft, terwijl hij tijdens het aansluitend aan het intakegesprek verrichte huisbezoek een kamer aan de achterzijde van de woning heeft getoond. Nadat appellant desgevraagd had verklaard dat de kleding die zich in de kamer bevond van hem was, bleek dat het kledingstuk dat hij vervolgens spontaan aantrok te groot voor hem was. De schoenen die zich in de kamer bevonden waren alle in maat 41, terwijl appellant heeft verklaard dat hij schoenmaat 42-43 heeft. In de plastic tas die aan de deur van een inbouwkast hing, bleken een tondeuse en aanverwante artikelen te zitten, terwijl daarin volgens appellant papieren zaten. De oplader van de mobiele telefoon die zich in de kamer bevond, was van een ander merk dan de telefoon die appellant tijdens het huisbezoek van de benedenverdieping heeft gehaald. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de twee koffers die op de kast lagen van hem waren en dat er kleding in zat. De zwarte koffer bleek echter leeg te zijn en appellant kon het cijferslot van de blauwe koffer, ondanks herhaaldelijk proberen, niet open krijgen.
4.5.
Door appellant wordt niet betwist dat hij wisselend heeft verklaard. Het standpunt van appellant dat deze wisselende verklaringen hem niet mogen worden tegengeworpen, omdat niet is onderzocht of tijdens het verrichte onderzoek in een voor T begrijpelijke taal is gesproken en hij ter zitting van de rechtbank alsnog een afdoende verklaring voor de wisselende verklaringen heeft gegeven, wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellant door de wisselende verklaringen over de zaken die in de kamer aanwezig waren, de eerdere twijfel omtrent zijn woonsituatie niet weggenomen en doen de ter zitting gegeven verklaringen, onder meer inhoudende dat een van de koffers niet van hem was, daaraan niet af. Daarnaast heeft appellant eerst in beroep aangevoerd dat onduidelijk is of tijdens het onderzoek in een voor T begrijpelijke taal is gesproken, terwijl voor de door hem gestelde taalproblematiek in de rapportage geen aanwijzingen zijn te vinden.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om de commissie te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD