ECLI:NL:CRVB:2015:3632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
13-4201 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2004 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, was in hoger beroep gegaan tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot herziening en terugvordering van zijn uitkering. De herziening was het gevolg van inkomsten uit arbeid die appellant had genoten, maar niet tijdig had doorgegeven aan het Uwv. Het Uwv had een bedrag van € 61.024,51 aan ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het besluit tot herziening rechtens vaststaat en dat het Uwv in beginsel verplicht is tot terugvordering over te gaan. De Raad vond geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en oordeelde dat er geen oorzakelijk verband was tussen een onrechtmatig besluit van het Uwv en de door appellant gestelde schade. De verzoeken om schadevergoeding werden dan ook afgewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering beperkt was tot een correctie in het individuele geval van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2013, 13/189, en van 10 april 2014, 13/7890 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 oktober 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant is tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld door zijn gemachtigde, mr. W.C. de Jonge, advocaat.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015. De zaken zijn daar gevoegd behandeld. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft met ingang van 29 mei 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend gekregen, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Met ingang van 29 mei 2007 is deze uitkering omgezet in een vervolguitkering. Na telefonisch contact op 25 september 2009 tussen het Uwv en de gemeente Vlaardingen over inkomsten uit arbeid die appellant zou genieten, is in verband daarmee de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 oktober 2009 geschorst. Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv van appellant een bruto bedrag van € 61.024,51 aan ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd. Het Uwv heeft deze beslissing na bezwaar op 18 augustus 2011 ingetrokken, omdat daaraan geen beslissing omtrent de herziening van de eerder toegekende uitkering vooraf was gegaan. Daarna heeft het Uwv verschillende besluiten tot herziening van de betaalde uitkering genomen waartegen namens appellant bezwaar is gemaakt. De bezwaren zijn bij besluit van 8 mei 2012 gedeeltelijk gegrond geacht, waarbij aan appellant een vergoeding is toegekend voor in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 28 februari 2012 is de uitkering met ingang van
6 mei 2012 beëindigd in verband met het door appellant bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In aansluiting op de gewijzigde vaststelling van appellants recht op uitkering bij de beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2012 een bedrag van € 38.267,91 bruto aan tussen 18 juni 2007 en 30 september 2009 te veel betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
19 december 2012 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens
19 december 2012 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen dat hangende de bezwaarschriftprocedure tegen het terugvorderingsbesluit van 20 juni 2012 namens appellant is gedaan. Het bezwaar tegen de weigering de gestelde schade te vergoeden is ongegrond verklaard bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit II).
2.1.
In haar uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de bruto uitkeringsbedragen van appellant heeft teruggevorderd, aangezien het Uwv daartoe wettelijk verplicht is. Appellant heeft voor de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig inlichtingen (brieven en loonstroken) aan het Uwv heeft gestuurd over de door hem verworven inkomsten uit arbeid. In het tijdsverloop tussen de schorsing van de uitbetaling van de uitkering en de definitieve terugvordering is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen voor een matiging van de terugvordering. Het grootste deel van deze periode is in beslag genomen door de besluitvorming over het resterende recht op uitkering, namelijk het tijdvak van eind september 2009 tot begin mei 2012. Over de terugvordering is betrekkelijk kort daarna beslist. Voor zover het tijdsverloop bij de besluitvorming over de herziening al in aanmerking kan worden genomen bij de toetsing van de terugvordering, is de rechtbank van oordeel dat de totale duur van de besluitvorming niet zodanig is dat het Uwv tot matiging van de terugvordering had moeten overgaan. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten brengen af te zien van terugvordering.
2.2.
In haar uitspraak van 10 april 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de door appellant gestelde schade niet veroorzaakt is door een onrechtmatig besluit van het Uwv. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de gestelde belastingschade niet het gevolg is van het handelen van het Uwv maar van het door appellant niet tijdig verschaffen van inlichtingen. Toen het Uwv bekend werd met het verwerven van inkomsten uit arbeid door appellant in 2007 tot en met 2009 waren de boekjaren 2007 en 2008 al afgesloten en was het boekjaar 2009 bijna afgesloten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 11 juli 2013 doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij voor eind september 2009 al zes keer schriftelijk aan het Uwv had gevraagd om stopzetting van zijn uitkering in verband met door hem genoten inkomsten. Zijns inziens heeft het Uwv ook niet adequaat en voortvarend gehandeld bij de herziening van de uitkering. Door de handelwijze van het Uwv heeft appellant een gestelde belastingschade van € 16.016,00 geleden, alsmede kosten ter vaststelling van de schade moeten maken ter hoogte van € 1.278,38. Omdat appellant geen verwijt treft over het ontstaan van de terugvordering, zou netto moeten worden teruggevorderd. In het ontstaan van de belastingschade is volgens appellant een dringende reden gelegen om af te zien van terugvordering van de bruto bedragen. Ook acht appellant het kennelijk onredelijk en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de bruto bedragen van hem terug te vorderen, nu het Uwv een fout heeft gemaakt en hijzelf herhaaldelijk heeft geprobeerd gehoor te krijgen om tijdig aanpassing van zijn uitkering te bewerkstelligen. Verder had het tijdsverloop tussen de schorsing van de uitbetaling van de uitkering en de vaststelling van het bedrag van de terugvordering aanleiding moeten geven tot een matiging van het bedrag van de terugvordering. Het Uwv kon de benodigde gegevens aan Suwinet ontlenen. Naar de mening van appellant moet een en ander leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet naar behoren is gemotiveerd en onzorgvuldig is.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 10 april 2014 doen aanvoeren dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de gestelde schade wordt veroorzaakt door het handelen van het Uwv, dat niet heeft gereageerd op schriftelijke meldingen van appellant over door hem genoten arbeidsinkomsten. Ook na september 2009 heeft het Uwv door te trage en aanvankelijk onjuiste besluitvorming het aan appellant onmogelijk gemaakt een regeling te treffen met de Belastingdienst. Verder had de rechtbank moeten onderzoeken of het door appellant geleden nadeel als voortkomend uit een rechtmatig besluit had kunnen worden vergoed of gecompenseerd. Appellant wordt immers onevenredig zwaar getroffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Het besluit tot herziening van de uitkering over de hier relevante periode staat rechtens vast. Indien het Uwv overgaat tot een herziening van de uitkering, is het in beginsel verplicht tot terugvordering over te gaan. Indien niet binnen het jaar waarin de uitkering is uitbetaald wordt teruggevorderd, wordt het bruto bedrag van de uitkering teruggevorderd; het verschil tussen de netto en de bruto bedragen, bestaande uit loonbelasting en premies volksverzekeringen, is dan immers door het Uwv afgedragen. Terecht heeft de rechtbank geen dringende redenen aanwezig geacht die tot afzien van de terugvordering aanleiding hadden moeten geven. De daarvoor gegeven motivering maakt de Raad tot de zijne. Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd is onjuist, voor zover het ervan uitgaat dat appellant aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij het Uwv tijdig heeft ingelicht over het door hem genoten arbeidsinkomen, en voor het overige niet relevant. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak van 11 juli 2013 moet worden bevestigd.
4.2.
Er is niet gebleken van enig oorzakelijk verband tussen een onrechtmatig besluit van het Uwv en de door appellant gestelde schade (belastingschade en kosten ter vaststelling daarvan). Het verzoek om vergoeding van zulke schade is dan ook op goede gronden geweigerd. De rechtbank heeft terecht niet onderzocht of gehele of gedeeeltelijke compensatie van door appellant geleden nadeel als gevolg van een rechtmatig besluit had moeten worden geboden. Volgens de jurisprudentie, recentelijk blijkend uit de uitspraak van de Raad van
19 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1806, zijn bestuursorganen op grond van het beginsel van de 'égalité devant les charges publiques' gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbare belang gerichte optreden en ziet dit beginsel derhalve niet op een individueel geval. Het besluit tot terugvordering van de te veel aan appellant betaalde uitkering strekt niet tot behartiging van het algemene belang, maar is beperkt tot een correctie in het individuele geval van appellant van de ten onrechte genoten uitkering. Het hoger beroep slaagt niet en de uitspraak van 10 april 2014 moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en D.J. van der Vos en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

AP