In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 5 september 2011 ziek meldde, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde op 5 september 2013 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het besluit deugdelijk was gemotiveerd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen, met name op het gebied van orthopedische en psychische klachten, niet goed waren ingeschat. Het Uwv diende een verweerschrift in en voegde rapporten van deskundigen toe, waarin werd gesteld dat de eerder geselecteerde functies voor appellant nog steeds haalbaar waren, ondanks dat één functie als ongeschikt werd beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat appellant in staat was de werkzaamheden te verrichten die aan de functies waren verbonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.