ECLI:NL:CRVB:2015:3743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/4293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 5 september 2011 ziek meldde, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde op 5 september 2013 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het besluit deugdelijk was gemotiveerd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen, met name op het gebied van orthopedische en psychische klachten, niet goed waren ingeschat. Het Uwv diende een verweerschrift in en voegde rapporten van deskundigen toe, waarin werd gesteld dat de eerder geselecteerde functies voor appellant nog steeds haalbaar waren, ondanks dat één functie als ongeschikt werd beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat appellant in staat was de werkzaamheden te verrichten die aan de functies waren verbonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4293 WIA
Datum uitspraak: 23 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2014, 13/8375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Desloover. Namens het Uwv is verschenen
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker tuinbouw gedurende gemiddeld 28 uur per week via een uitzendbureau. Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op 5 september 2011 ziek gemeld vanwege diverse lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 2 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag, dat appellant met in achtneming van zijn medische beperkingen geschikt is voor algemeen geaccepteerde arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig plaatsgevonden en is de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aanwezig is geweest op de hoorzitting, heeft zijn oordeel gebaseerd op dossierinformatie en heeft de ontvangen (nadere) informatie van de behandelaars van appellant beoordeeld. Naar aanleiding van zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er meer beperkingen voor appellant vastgesteld dienen te worden ten aanzien van de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 2 december 2013 aangepast. De door appellant aangedragen medische en psychische klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend en er is kenbaar rekening gehouden met de in bezwaar overgelegde medische informatie. De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de objectief vastgestelde beperkingen voldoende gemotiveerd weergegeven zijn in de FML van 2 december 2013 en dat appellant op grond van die FML geacht wordt de geduide functies te kunnen uitoefenen.
3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd - kort weergegeven - dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hij stelt dat zijn orthopedische klachten, rugklachten en psychische klachten zijn onderschat en dat dit aanleiding zou moeten zijn om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant tevens naar de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts H.J. de Heer van
24 juli 2014 met een verwijzing naar de tevens overgelegde brief van I-Psy van
17 september 2013 en de informatie met betrekking tot de aanvraag van orthopedisch chirurg
K. Raissadat voor semi-orthopedisch schoeisel voor appellant. Voorts heeft appellant gewezen op de discrepantie tussen de bevindingen van de “WIA-beoordelaars” en de Ziektewetarts, welke laatste aangeeft dat appellant niet in staat is te functioneren op de reguliere arbeidsmarkt. Ook wijst appellant op de verklaring van zijn huisarts dat hij ernstig beperkt in zijn functioneren is waardoor werken voor hem niet mogelijk is.
4. Het Uwv heeft bij het verweerschrift, onder overlegging van een nader rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2015 aangegeven dat een van de geselecteerde functies als ongeschikt dient te vervallen - wegens het niet voldoen aan het vereiste om de Nederlandse taal te kunnen lezen - maar dat de overige drie functies kunnen worden gehandhaafd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% blijft. Het Uwv heeft de Raad dan ook verzocht tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
5.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig en volledig onderzoek ingesteld naar de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in geding en de voor hem daaruit voortvloeiende beperkingen. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare medische informatie betrokken bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellant. Naast de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen was in het dossier medische informatie voorhanden vanuit de ziektewetbeoordeling, is er overleg gevoerd met de fysiotherapeut van appellant en is de medische informatie die door appellant in bezwaar is ingebracht kenbaar bij de beoordeling betrokken. Afdoende is onderbouwd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen dan opgenomen in de FML. De in hoger beroep overgelegde medische stukken geven de Raad geen aanleiding tot een andersluidend standpunt. Het Uwv heeft terecht gewezen op het feit dat de in hoger beroep overgelegde brief van I-Psy, reeds kenbaar is meegewogen en dat de huisarts geen medische onderbouwing geeft van het door hem ingenomen standpunt dat appellant ernstig beperkt is in zijn functioneren waardoor werken niet mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nader rapport van 15 juni 2015 toegelicht dat er evenmin nieuwe stukken zijn ingebracht ter onderbouwing van de voetbeperkingen van appellant. Appellant heeft weliswaar platvoeten, maar hij droeg schoenen met een verstevigd voetbed. Daarmee is er voldoende ondersteuning van het voetgewelf om de voet normaal te belasten. De Raad ziet geen aanleiding om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de door appellant ervaren pijnklachten niet maatgevend zijn voor de feitelijke medische afwijkingen. Ook te dien aanzien ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Dat bij de eerdere medische beoordeling voor de Ziektewet appellant verdergaand beperkt is geacht, doet aan het vorenstaande niet af.
5.2.
Nu geen aanleiding bestaat de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Ook in hoger beroep is geen grond aanwezig voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zodat ook de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de arbeidskundige rapporten, is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren gemotiveerd. Ondanks het feit dat een van de geselecteerde functies in hoger beroep is vervallen, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op minder dan 35%.
5.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en L. Koper en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2015.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) W. de Braal

AP