ECLI:NL:CRVB:2015:3758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/3266 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 22 mei 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op een uitkering was ontstaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Den Haag heeft vervolgens het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische en arbeidskundige situatie. Ze stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat was en dat er te weinig beperkingen waren aangenomen, waardoor ze niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. Ter ondersteuning van haar standpunt verwees appellante naar een brief van reumatoloog prof. dr. T.W.J. Huizinga.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen relevante informatie was genegeerd en dat de belastbaarheid van appellante in de FML niet was onderschat. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende was onderbouwd en dat de pijnklachten van appellante adequaat waren meegenomen in de beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

Uitspraak

14/3266 WIA
Datum uitspraak: 26 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2014, 14/306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, kantoorgenoot van mr. Brouwer-Morren. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 mei 2013 minder dan 35% was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan hetgeen zij omtrent de medische en arbeidskundige beoordeling naar voren heeft gebracht. Met zowel haar lichamelijke als psychische klachten is in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in onvoldoende mate rekening gehouden. Omdat in de FML te weinig beperkingen zijn aangenomen, is appellante niet in staat de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de brief van reumatoloog prof. dr. T.W.J. Huizinga van 22 april 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd.
4.2.
De rechtbank stelt terecht vast dat niet is gebleken dat relevante informatie buiten beschouwing is gebleven en dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante in de FML is onderschat. Daarbij wijst de rechtbank met juistheid op het rapport van de verzekeringsarts van 27 mei 2013 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt na eigen onderzoek en na kennisname van alle relevante stukken, waaronder informatie van de curatieve sector, inzichtelijk tot de conclusie dat er geen reden bestaat om de door de verzekeringsarts opgestelde FML, waarin psychische en fysieke beperkingen zijn aangenomen, aan te passen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 9 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122) heeft overwogen is voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een medische beoordeling inhoudelijk onjuist zou zijn in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. De in hoger beroep overgelegde brief van reumatoloog Huizinga, waarin als conclusie wordt vermeld dat er sprake is van een symptomencomplex waarvoor de syndroomaanduiding ‘fybromyalgie’ wordt gebruikt, geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 22 december 2014 geen reden zijn conclusie te herzien. De verzekeringsarts heeft in dit rapport overtuigend uiteengezet dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling de pijnklachten van appellante - naast haar rugklachten en klachten als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom - ook in de beoordeling zijn betrokken en dat, ondanks dat deze pijnklachten niet geobjectiveerd waren, toch beperkingen in de FML zijn opgenomen. Ook de reumatoloog kon de pijnklachten niet objectiveren, zodat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de reumatoloog de bevindingen van het Uwv bevestigt, onderschreven wordt. Er bestaat daarom geen reden tot twijfel aan het oordeel van het Uwv dat met de in de FML opgenomen beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellante op de datum in geding bestaande klachten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de functies die door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 juni 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd te verrichten. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 november 2013 en, in aanvulling daarop, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2015 is voldoende beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de door de arbeidskundige geselecteerde functies.
4.4.
De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 mei 2013 minder dan 35% was.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP