ECLI:NL:CRVB:2015:3808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14-2515 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 april 2014 een eerdere beslissing van het Uwv over de WGA-vervolguitkering had bevestigd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 2 april 2012, waarin werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd dit besluit op 11 september 2013 gewijzigd, waarbij appellant met terugwerkende kracht een WGA-vervolguitkering werd toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn belastbaarheid had onderschat en dat zijn beperkingen niet adequaat waren vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige had benoemd en dat hij niet in staat was de werkzaamheden van de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellant niet werd overschreden in de geduide functies en dat de motivering van het Uwv voldoende was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2515 WIA
Datum uitspraak: 26 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 april 2014, 13/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Namens appellant is
mr. De Bie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
12 maart 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 2 april 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
18 december 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2012 ongegrond verklaard en daarbij tevens bepaald dat zijn uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 23 januari 2013 wordt ingetrokken, omdat uit onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Hangende het beroep van appellant tegen het besluit van 18 december 2012, heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit) het besluit van 18 december 2012 gewijzigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2012 alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 12 maart 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de in beroep overgelegde informatie van psychiater
A.M. Eeckhout van 12 februari 2013 en van orthopedisch chirurg D.J.E. Mooijen van
2 augustus 2013 is gebleken dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv was aangenomen. Het Uwv heeft in een brief van 14 november 2013 aan de rechtbank bericht dat (ook) het besluit tot intrekking van de WIA-uitkering per 23 januari 2013 niet langer wordt gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vastgesteld dat het Uwv met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant en het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen dit besluit.
2.2.
Het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 heeft de rechtbank wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten.
2.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Naar oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag en is de belastbaarheid van appellant op juiste wijze vastgesteld. Verder is met de door appellant gestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid, zowel ten aanzien van zijn concentratieproblemen als ten aanzien van het zitten, voldoende rekening gehouden door het Uwv. Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige heeft de rechtbank dan ook afgewezen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de voorbeeldfuncties die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. Zijn beperkingen op het gebied van concentratie, verdelen van aandacht en zitten zijn niet adequaat vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2013. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking tot 30 uur per week, 6 uur per dag beperkt is gebleven. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige heeft benoemd. Appellant heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. In twee van de geduide functies is sprake van het (zeer) nauwkeurig moeten werken, hetgeen niet strookt met zijn beperking ten aanzien van het aspect concentratie. In, eveneens, twee functies moet te lang achtereen gezeten worden en in sommige functies is het volgen van een interne opleiding vereist waartoe hij gezien zijn vooropleiding niet in staat is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellant in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is geen aanleiding gelegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Deze arts heeft in het rapport van 30 augustus 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de in beroep overgelegde informatie van psychiater Eeckhout van 12 februari 2013 blijkt dat bij appellant op de datum in geding sprake is van een depressie met vitale kenmerken, waarmee alsnog een onderbouwing wordt gegeven voor de vermoeidheidsklachten van appellant. Op basis hiervan heeft deze arts aanleiding gezien om een urenbeperking en een beperking voor het concentratievermogen aan de FML toe te voegen. Voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, gelet op zijn eigen bevindingen en die van de primaire verzekeringsarts, nu zij beide bij onderzoek geen evidente psychopathologie en geen evidente beperkingen vonden op cognitief gebied. De in beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg Mooijen van 2 augustus 2013 is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest een beperking voor het zitten aan te nemen, nu uit deze informatie blijkt dat bij appellant klachten heeft passend bij tendinitis van de hamstring aanhechting op het tuber isschii (zitbotje). Omdat het, gelet op het gevoerde therapeutische beleid, niet gaat om ernstige medische pathologie is er geen grond voor een forsere beperking op het item zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant neergelegd in de FML van 18 september 2013. In het rapport van 8 november 2013 heeft deze arts verder overtuigend uiteen gezet dat er, gelet op de afwezigheid of slechts geringe aanwezigheid van somatische afwijkingen zonder energetische consequenties, geen reden bestaat een grotere urenbeperking aan te nemen. Er zijn, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2013 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat gelet op de belastende aspecten in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn rapport van 12 november 2013 gesteld dat het in de bedoelde functies, die alle eenvoudig en routinematig productiewerk betreffen, niet gaat om complexe werkzaamheden. Appellant kan volgens de FML van 18 september 2013 één uur achtereen gedurende vier uur per dag zitten, welke belasting in de geduide functies niet wordt overschreden. Alle functies hebben opleidingsniveau twee; het opleidingsniveau van appellant is hoger omdat hij na het afronden van de middelbare school in het buitenland, twee HBO-opleidingen heeft gevolgd (onder meer een koksopleiding). Het volgen van een interne opleiding moet dan ook geen onoverkomelijk probleem zijn. Deze motivering is afdoende en voldoende inzichtelijk te achten.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP