Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 april 2014 een eerdere beslissing van het Uwv over de WGA-vervolguitkering had bevestigd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 2 april 2012, waarin werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Na een herbeoordeling door het Uwv werd dit besluit op 11 september 2013 gewijzigd, waarbij appellant met terugwerkende kracht een WGA-vervolguitkering werd toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn belastbaarheid had onderschat en dat zijn beperkingen niet adequaat waren vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige had benoemd en dat hij niet in staat was de werkzaamheden van de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusies van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellant niet werd overschreden in de geduide functies en dat de motivering van het Uwv voldoende was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.