In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van kosten die appellant heeft gemaakt voor zorg verleend door zijn moeder tijdens vakanties. Appellant ontvangt een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en heeft een zorgovereenkomst met zijn moeder, die hem verzorgt. De moeder van appellant heeft kosten opgegeven voor reis- en verblijf tijdens vakanties, die door het Zorgkantoor zijn afgewezen. Het Zorgkantoor stelde dat deze kosten niet ten laste van het pgb kunnen komen, omdat ze niet in verband staan met de zorgverlening.
De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de specifieke zorgbehoeften van appellant en de rol van zijn moeder als zorgverlener. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in dit geval niet in overeenstemming heeft gehandeld met de geldende regels, omdat de moeder van appellant de enige zorgverlener is die in staat is om de benodigde zorg te verlenen.
De Raad heeft geoordeeld dat de onverkorte toepassing van de vergoedingenlijst niet evenredig is met de doelen van het beleid, dat gericht is op het voorkomen van onterecht gebruik van het pgb. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat de opgegeven kosten voor de zorg verleend door de moeder van appellant volledig worden aanvaard. Tevens zijn de proceskosten van appellant vergoed door het Zorgkantoor.