ECLI:NL:CRVB:2015:3895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14-3984 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 17 juli 2011 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar uitkeringsaanvraag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen door de verzekeringsarts onvoldoende waren ingeschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Ze verwees naar medische informatie van haar psychiater en oefentherapeut, en naar een recent besluit van het Uwv waarin haar arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen reden zag om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De verzekeringsgeneeskundige rapporten waren inzichtelijk en overtuigend, en de signaleringen waren naar behoren gemotiveerd.

De Raad bevestigde dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat was om de geduide functies te vervullen. De argumenten van appellante in hoger beroep gaven geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/3984 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juni 2014, 13/6396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Namens appellante is mr. E. Wolter, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als bejaardenverzorgster, heeft zich op 17 juli 2011 ziek gemeld met rug- en psychische klachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 juli 2013 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie afkomstig van psychiater H. Loen en van oefentherapeut Mensendieck A. ten Cate en heeft zij een rapport afkomstig van de POP-poli (psychiatrie/obstetrie/pediatrie) van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis van 19 juni 2014 overgelegd. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat inmiddels bij besluit van
21 november 2014 is vastgesteld dat zij per 22 oktober 2014 recht heeft op een Wet
WIA-uitkering. De mate van haar arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Voorts stelt appellante niet in staat te zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergegeven in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts is appellante in verband met haar klachten van het bewegingsapparaat aangewezen op algemeen fysiek niet te zware werkzaamheden. Voorts is appellante in verband met haar beperkte psychische draagkracht aangewezen op enigszins gestructureerd werk met een duidelijke taakverdeling. Zij is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Ook is appellante beperkt ten aanzien van het samenwerken en ten aanzien van het omgaan met conflicten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de door de verzekeringsarts voor appellante opgestelde FML enigszins te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante in verband met haar medicijngebruik beperkt ten aanzien van werken op grote hoogten, werken aan gevaarlijke machines en beroepsmatig autorijden. Gelet op haar depressieve toestandsbeeld is appellante niet geschikt voor werk waarin direct contact met klanten of patiënten vereist is en voor werk dat leidinggevende aspecten bevat. Omdat de depressieve verschijnselen van appellante kunnen schommelen bij onregelmatige werktijden is zij minder geschikt om ’s avonds of ’s nachts te werken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante niet beperkt ten aanzien van het samenwerken. Bij appellante is geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis, een autistische stoornis of ADHD, zodat er geen reden is om aan te nemen dat zij problemen ervaart of veroorzaakt bij het gezamenlijk uitvoeren van een taak. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Bij appellante is geen sprake van een medische aandoening die gepaard gaat met een beperking van het energetische vermogen zoals een ernstige long- of hartaandoening of een kwaadaardige aandoening. Indien voorts rekening wordt gehouden met de bij appellante vastgestelde belastbaarheid bestaat ook uit preventief oogpunt geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen. Ten slotte is er blijkens de stukken geen sprake van een verminderde beschikbaarheid door een intensieve behandeling. De in beroep overgelegde informatie afkomstig van de psychiater en de oefentherapeut biedt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten voor een andere beoordeling. In de brief van de psychiater komen geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren die aanleiding geven om aanvullende psychische beperkingen in de FML op te nemen. De brief van de oefentherapeut bevat enkel een algemene/globale weergave van de subjectieve klachten van appellante op fysiek en psychisch gebied. De klachten zijn niet medisch geobjectiveerd.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de bij appellante vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Het in hoger beroep overgelegde rapport van de POP-poli heeft geen betrekking op de datum in geding. Ook de omstandigheid dat het Uwv bij besluit van 21 november 2014 heeft vastgesteld dat appellante per 22 oktober 2014 recht heeft op een Wet WIA-uitkering, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen. Deze besluitvorming heeft evenmin relevantie voor de datum in geding. Uit het aan dat besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapport volgt dat appellante sinds oktober 2014 last heeft van hallucinaties waar zij eerder, blijkens de berichten van de appellante behandelend psychiaters, geen last van had. In verband met deze psychotische klachten is appellante volgens de verzekeringsarts aangewezen op een intensieve multidisciplinaire behandeling in een gespecialiseerd centrum zoals Altrecht. Hierdoor beschikt zij niet langer over benutbare mogelijkheden en dient zij 100% arbeidsongeschikt te worden beschouwd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de in bezwaar aangepaste FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

AP