ECLI:NL:CRVB:2015:3898
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- J.L. Meijer
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand aan dak- en thuisloze op basis van onvoldoende feitelijke grondslag
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die samen met zijn ex-echtgenote bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant meldde op 31 oktober 2012 dat hij en zijn ex-echtgenote uit elkaar waren en verzocht om bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wijzigde de bijstand op 28 november 2011, maar introk deze later op 7 maart 2013, na een onderzoek naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. Dit onderzoek, uitgevoerd door de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI), leidde tot de conclusie dat appellant niet op de opgegeven adressen was aangetroffen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de intrekking van zijn bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende waren om te concluderen dat appellant niet op de opgegeven adressen verbleef. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het college, en herstelde de situatie door de bijstand van appellant te herroepen.
Daarnaast werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die werden begroot op € 1.954,- voor rechtsbijstand en het griffierecht van € 162,- werd vergoed. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 november 2015.