ECLI:NL:CRVB:2015:3922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/5223 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft appellante op 20 september 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante stelde dat zij moest verhuizen vanwege ernstige ruzies met haar buren. Na afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, heeft zij hoger beroep ingesteld. Het college handhaafde de afwijzing met de argumentatie dat appellante had moeten reserveren voor de verhuizing en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verhuizing noodzakelijk was om sociale en medische redenen, en dat zij zich niet veilig voelde in haar woning door de burenruzie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van de verhuizing. De Raad concludeerde dat de kosten van verhuizing en inrichting in principe uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden bestreden, en dat bijzondere bijstand alleen wordt verleend bij bijzondere omstandigheden.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond zag voor het oordeel dat er sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De stelling van appellante dat er een medische noodzaak was voor de verhuizing werd niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5223 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 augustus 2014, 14/1288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 20 september 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij in verband met ernstige ruzies met haar buren moest verhuizen. Appellante was sinds 12 november 2004 woonachtig op het adres [Adres C] (C) te [woonplaats 2] . Begin oktober 2013 is zij verhuisd naar het adres [Adres B] te [woonplaats 2] .
1.2.
Bij besluit van 17 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante voor verhuizing, stoffering en inrichting van een nieuwe woning wordt geacht te reserveren en geen sprake is van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken. Uit informatie van de woningbouwvereniging en de politie blijkt dat bekend was dat er problemen waren met de buren en dat een traject om tot bemiddeling te komen was gestart. Het was in deze situatie zeker wenselijk om te verhuizen, maar niet gebleken is dat het dringend noodzakelijk was de woning te verlaten. Appellante had voor de kosten die samenhangen met de verhuizing moeten sparen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat de verhuizing om sociale en medische redenen noodzakelijk was. Appellante voelde zich als gevolg van een hoogoplopende burenruzie niet meer veilig in haar woning. Zij heeft diabetes en door de stress liep haar bloedsuikerspiegel hoog op. Voorts stelt appellante dat haar mondeling is toegezegd dat zij de gevraagde bijzondere bijstand zou krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De kosten van een verhuizing en inrichting van een woning moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit algemene bijstand en aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
4.4.
De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van noodzakelijke kosten die uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Anders dan appellante stelt staat namelijk niet vast dat de kosten voortkomen uit een plotselinge verhuizing. Daarbij is van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ruzie met haar buren zo hoog is opgelopen dat een verhuizing vanuit sociaal oogpunt noodzakelijk was. Weliswaar heeft appellante een aangifte overgelegd waaruit blijkt dat er in juli 2013 een steen door haar ruit was gegooid, maar appellante heeft bij de aangifte verklaard dat zij niet weet wie dat heeft gedaan. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de situatie met haar buren onhoudbaar was. Ook heeft zij haar stelling dat zij door haar buren werd bedreigd niet onderbouwd. Bovendien blijkt uit informatie van de woningbouwvereniging dat een bemiddelingstraject was gestart dat nog niet was beëindigd. In het kader van dit traject is een medewerker van de woningbouwvereniging wekelijks bij appellante en haar buren langs geweest en zijn afspraken gemaakt. Volgens deze medewerker was er geen sprake van een onhoudbare situatie. De stelling dat er een medische noodzaak tot verhuizing was door een oplopende bloedsuikerspiegel, heeft appellante niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.5.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De stelling van appellante dat haar mondeling is toegezegd dat de aanvraag om bijzondere bijstand zou worden toegekend, vindt geen grondslag in de gedingstukken. Integendeel, uit die stukken blijkt dat namens het college verschillende keren aan appellante is meegedeeld dat zij er rekening mee moet houden dat de aanvraag wordt afgewezen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD