ECLI:NL:CRVB:2015:3930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/4415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bewindvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 juli 2014 had geoordeeld over de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering. Appellant, die sinds 28 november 2012 een Wajong-uitkering ontvangt, had op 29 maart 2013 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant geen subject van bijstand zou zijn voor de gemeente Den Haag, aangezien hij op 10 juni 2013 naar Rijswijk was verhuisd. Daarnaast stelde het college dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen.

De rechtbank oordeelde dat het college niet had kunnen stellen dat appellant de rekening en verantwoording niet had overgelegd, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank concludeerde dat de kosten van bewindvoering zich in de relevante periode niet hadden voorgedaan, en dat er geen rechtsgrond was voor betaling aan de bewindvoerder, de tante van appellant.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk kosten zijn gemaakt voor de onderbewindstelling, ook al was deze nog niet geformaliseerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant terecht niet in aanmerking was gebracht voor bijzondere bijstand, omdat de kosten van bewindvoering niet waren gemaakt in de relevante periode. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/4415 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 juli 2014, 14/725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 november 2012 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 29 maart 2013 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van bewindvoering. Appellant is op 10 juni 2013 verhuisd van Den Haag naar de gemeente Rijswijk. Bij beschikking van 19 juni 2013 heeft de rechtbank bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellant en is zijn tante, [naam tante], benoemd tot bewindvoerder.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Voor wat betreft de periode vanaf 10 juni 2013 heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat appellant geen subject van bijstand is voor de gemeente Den Haag omdat hij naar de gemeente Rijswijk is verhuisd. Ten aanzien van de periode van 29 maart 2013 tot 10 juni 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden beoordeeld omdat de rekening van verantwoording die bij de kantonrechter moet worden ingediend, ontbreekt. Gelet hierop heeft appellant onvoldoende inlichtingen verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de datum van onderbewindstelling, het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen dat appellant de rekening en verantwoording die bij de kantonrechter moet worden ingediend, niet heeft overgelegd. Het bestreden besluit, voor zover aangevochten, berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een ondeugdelijke motivering, zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten. Daartoe is, samengevat, overwogen dat - zoals het college bij verweerschrift nader heeft aangevoerd - de kosten van bewindvoering zich in de hier van belang zijnde periode van 29 maart 2013 tot en met 9 juni 2013 niet hebben voorgedaan. Zo voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank van
19 juni 2013 al kosten zijn gemaakt, zijn die niet gemaakt in het kader van de bewindvoering. Niet valt in te zien dat er een rechtsgrond bestaat op basis waarvan de tante van appellant ten tijde van belang jegens appellant aanspraak zou kunnen maken op het standaardtarief, zoals door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) is vastgesteld of op een andere beloning. Voor appellant is er dan ook geen verplichting om [naam tante] te betalen voor het beheer van zijn zaken in de hier van belang zijnde periode, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat reeds vanaf 29 maart 2013 kosten van onderbewindstelling zijn gemaakt. De enkele omstandigheid dat het toezicht en beheer vóór de uitspraak van de kantonrechter van 19 juni 2013 nog niet was geformaliseerd, staat er volgens appellant niet aan in de weg dat de daarmee samenhangende kosten kunnen worden vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant door het college terecht niet in aanmerking is gebracht voor bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering. Uit de stukken blijkt immers duidelijk dat de onderbewindstelling en benoeming van [naam tante] als bewindvoerder dateert van 19 juni 2013, zodat ten tijde in geding reeds hierom geen sprake kon zijn van kosten van bewindvoering. Nu de kosten waarvoor bijstand is verzocht zich niet hebben voorgedaan, was niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het betoog van appellant dat ook vóór 19 juni 2013 al kosten zouden zijn gemaakt, die ten minste op één lijn zouden moeten worden gesteld met kosten van bewindvoering, faalt. Allereerst is van belang dat voor die datum geen sprake was van een door de rechtbank geautoriseerde bewindvoering. Daarnaast is in de stukken geen steun te vinden voor het standpunt dat appellant jegens zijn tante vóór 19 juni 2013 enige betaling verschuldigd zou zijn voor gestelde diensten van toezicht en/of beheer.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen, zal de vraag of de tante van appellant jegens hem aanspraak kon maken op het gewenste standaardtarief zoals door het LOVCK is vastgesteld
- en dus op dezelfde voet bijzondere bijstand aan appellant dient te worden verstrekt - buiten bespreking worden gelaten.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) I. Mehagnoul
HD