ECLI:NL:CRVB:2015:3949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/1607 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de Wet Wajong-uitkering en de rechtsgeldigheid van het participatieplan door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1975, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), welke door het Uwv op 16 oktober 2012 was ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 4 februari 2013 recht had op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning. Echter, het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De appellant stelde dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt was en dat de ingangsdatum van zijn uitkering eerder had moeten zijn, namelijk op 1 januari 2009 of 16 oktober 2012.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling door het Uwv niet in overeenstemming was met de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad stelde vast dat het Uwv de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige situatie van de appellant niet correct had beoordeeld, wat leidde tot een onjuiste wettelijke grondslag voor het bestreden besluit. Daarnaast oordeelde de Raad dat het participatieplan dat door het Uwv was opgesteld, ten onrechte was gemaakt, aangezien hoofdstuk 3 van de Wet Wajong geen grondslag bood voor een dergelijk plan.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten van het Uwv, en bepaalde dat het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 5.880,- bedroegen, en diende het Uwv het betaalde griffierecht van € 332,- te vergoeden.

Uitspraak

14/1607 WWAJ, 14/1608 WWAJ
Datum uitspraak: 19 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
21 februari 2014, 13/1644 en 13/1645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.H.A. Brauer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellant, die is geboren [in] 1975, voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) op 16 oktober 2012 ontvangen. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2013 recht heeft op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong. Bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Omdat appellant volgens het Uwv participatiemogelijkheden heeft, heeft het Uwv op
14 februari 2013 een participatieplan opgesteld. Bij besluit van 13 mei 2012 (het bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in het hoger beroep betreffende het bestreden besluit I aangevoerd dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. Deze situatie bestaat al lang. Daarom dient de ingangsdatum van zijn uitkering op grond van de Wet Wajong 1 januari 2009 of 16 oktober 2012 te zijn.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep betreffende het bestreden besluit II aangevoerd dat hij op de datum in geding én in de toekomst geen participatiemogelijkheden heeft.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak betreffende het bestreden besluit I te bevestigen. Het Uwv heeft betreffende het bestreden besluit II gesteld dat in het participatieplan geheel naar de wens van appellant is.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv de uitkering van appellant terecht heeft laten ingaan op 4 februari 2013. En tevens of het Uwv terecht een participatieplan heeft opgesteld.
4.2.
Zoals is uiteengezet in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient, omdat appellant is geboren voor 1 januari 1980, hoewel hij zijn aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.3.
Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit I niet in overeenstemming is met de bepalingen van de AAW. Het Uwv heeft de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige situatie van appellant beoordeeld op de wijze die voortvloeit uit artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag.
4.4.
Ingevolge het ook op appellant van toepassing zijnde artikel 3:29, eerste lid, van de Wet Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:29 van de Wet Wajong kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend, waarbij tevens is bepaald dat het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin kan afwijken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Vastgesteld wordt dat het Uwv het participatieplan dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit II ten onrechte heeft opgesteld. Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong biedt geen grondslag voor een dergelijk plan. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroepen van appellant slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraken vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ook de bestreden besluiten vernietigen. Het Uwv dient opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 14 februari 2013 en 18 februari 2013 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen, nu een geheel nieuwe beoordeling van de aanvraag van appellant dient plaats te vinden. Met het oog op een voortvarende afwikkeling is er wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen de nieuwe besluiten slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.960,- in bezwaar, op € 1.960,- in beroep en op € 1.960,- in hoger beroep, steeds voor kosten van rechtsbijstand. In totaal: € 5.880,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 14 februari 2013 en 18 februari 2013;
- bepaalt dat het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat het beroep tegen die besluiten slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 5.880,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 332,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2015.