ECLI:NL:CRVB:2015:3950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/1851 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 februari 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 1 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten in de procedure bij de rechtbank. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gevolgd, dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2013 is vermeld. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over zijn psychische klachten en de geschiktheid van de voorbeeldfuncties verworpen, en bevestigd dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellant.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 februari 2014, 13/4168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken in gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote] en bijgestaan door
mr. C.J.M. van den Bos, kantoorgenote van mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat hij met ingang van 1 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 juli 2013
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft anamnese afgenomen, uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en hij had de beschikking over informatie van orthopedisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van aanvullende informatie van de curatieve sector en hij heeft appellant ook zelf onderzocht. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen verdergaande afwijkingen bij appellant geconstateerd kunnen worden dan die al door de verzekeringsarts waren vastgesteld. Omdat de rugoperatie eerst in september 2013 was gepland en niet binnen vier weken na de datum in geding, leidde die operatie terecht niet tot het aannemen van meer medische beperkingen van appellant op de datum hier in geding. Wat betreft de psychische klachten van appellant volgt de rechtbank de verzekeringsarts in zijn redenering dat appellant niet acht maanden voordat hij psychische hulp zocht op 14 oktober 2013 reeds psychisch beperkt was in verband met een psychische stoornis. Ook het feit dat de behandelende psychiater vermeldt dat appellant een blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft pleit niet voor het aannemen van psychische beperkingen op 1 februari 2013. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen ziet de rechtbank - gelet ook op de voldoende deugdelijke motivering van de arbeidsdeskundige bij de gesignaleerde aspecten - geen reden voor het oordeel dat de voorgehouden functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de voorgehouden functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank komt terecht tot het oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Ook volgt de rechtbank terecht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat appellant acht maanden voordat hij psychische hulp zocht, te weten op 14 oktober 2013, reeds beperkt was in verband met een psychische stoornis. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft de rechtbank terecht geen reden aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ook de in hoger beroep overgelegde rapporten van de behandelende sector brengen daarin geen verandering. Terecht merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat die rapporten dateren van ruim na de datum in geding, te weten 1 februari 2013. Onder meer dat gegeven leidt die verzekeringsarts tot de conclusie dat de inhoud van die rapporten geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen dan vermeld in de FML van 22 januari 2013.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat er geen grond bestaat aan te nemen dat de voorgehouden voorbeeldfuncties, die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, voor appellant niet geschikt zouden zijn. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben ook inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom appellant - gelet op de bij die functies voorkomende signaleringen - de aan die functies verbonden werkzaamheden toch moet kunnen verrichten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) K. de Jong

AP