ECLI:NL:CRVB:2015:3950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van voorbeeldfuncties
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 februari 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 1 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van de eerder aangevoerde argumenten in de procedure bij de rechtbank. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gevolgd, dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2013 is vermeld. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over zijn psychische klachten en de geschiktheid van de voorbeeldfuncties verworpen, en bevestigd dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellant.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.