ECLI:NL:CRVB:2015:4003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/5143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 18 juni 2007 ziek meldde na een periode van werkloosheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2012 de belastbaarheid van appellant correct weergeeft. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat, maar de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML en de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5143 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 augustus 2014, 12/2029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Wolter, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker thuishulp. Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 18 juni 2007 ziek gemeld. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 juni 2009 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van 25 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP9362).
1.2.
Op 6 september 2010 heeft appellant zich ziek gemeld, in verband met toegenomen klachten. Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 september 2010 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak zijn gewijzigd, maar dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld de proceskosten van appellant en het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - betoogd dat hij in verband met toegenomen lichamelijke en energetische beperkingen voortkomende uit dezelfde ziekteoorzaak op en na 6 september 2010 niet in staat is de hem voorgehouden voorbeeldfuncties te verrichten. Hij heeft aangevoerd niet gedurende 20 uur per week te kunnen werken. Het is onbegrijpelijk dat appellant wel een jaar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen per 6 september 2010, maar geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of appellant gelet op artikel 55 van de Wet WIA met ingang van 6 september 2010 recht heeft op uitkering ingevolge deze wet.
4.2.
Gelet op de aangevoerde gronden is appellant alleen in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.3.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht en appellant gezien en psychisch onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft aantoonbaar kennisgenomen van de beschikbare medische informatie. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft eveneens dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. De door appellant in bezwaar ingebrachte medische stukken heeft hij betrokken bij zijn beoordeling. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is tot het oordeel te komen dat in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2012 de belastbaarheid van appellant niet juist is weergeven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen situatie is van geen benutbare mogelijkheden. Appellant is niet chronisch bedlegerig, noch is hij langdurig opgenomen in een ziekenhuis of instelling. Verder is appellant niet aangewezen op geregelde hulp bij dagelijkse verrichtingen en functioneert hij op sociaal vlak niet dermate minimaal dat hij psychisch niet zelfredzaam is. Volgens de verzekeringsarts is in de FML opgesteld in het kader van de eerdere WIA-beoordeling voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant en met de geïndiceerde urenbeperking. De verzekeringsarts concludeert dat er op en na 6 september 2010 geen toegenomen beperkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar geconcludeerd dat het standpunt van appellant dat hij ten onrechte beperkt is voor de psychische belastbaarheid moet worden gevolgd. Behalve op het item 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) is er geen toereikende objectief-medische onderbouwing voor de psychische beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dit worden geconcludeerd uit de anamnese en het ontbreken van gerichte diagnostische en therapeutische interventies voor psychische/psychiatrische aandoeningen.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de fysieke beperkingen van appellant zijn toegenomen. Gezien de aard, de ernst en het verloop van de aandoeningen is het aannemelijk dat zijn gezondheidstoestand achteruit is gegaan. Appellant lijdt aan een slecht instelbare gecompliceerde suikerziekte en een chronische huidaandoening die niet goed op de reguliere behandeling reageert. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant beperkingen neergelegd in de FML van 4 juni 2012. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellant overgelegde laboratoriumuitslagen informatief zijn om (poli)klinisch een ziekteproces te volgen. Die gegevens zijn onvoldoende om arbeidsongeschiktheid en/of arbeidsbeperkingen aan te kunnen nemen in het kader van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep gereageerd op een door appellant overgelegd verslag van de afdeling spoedeisende hulp van het VUMC van 18 juli 2013. Hij heeft vermeld dat appellant beperkt is geacht ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico en daardoor rekening is gehouden met de mogelijkheid van een plotseling en voorbijgaand verlies van het bewustzijn als gevolg van een afname van de bloedstroom naar de hersenen. Verder ziet de informatie op een datum bijna drie jaar na de datum in geding. In hoger beroep heeft appellant geen medische stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn beperkingen op de datum hier in geding zijn onderschat. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is er geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de ten aanzien van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding van 6 september 2010 een jaar een
ZW-uitkering heeft ontvangen. Appellant is destijds eerst op 18 maart 2011 door een verzekeringsarts in het kader van de ZW gezien, deze heeft vervolgens informatie van de behandelend sector afgewacht en dientengevolge is eerst op 13 september 2011 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet gewijzigd was. Daardoor is ook eerst op 13 september 2011 een besluit genomen tot weigering van ZW-uitkering per 19 september 2011.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat ondanks de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum
JvC