ECLI:NL:CRVB:2015:4007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/2037 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling aflossingscapaciteit op basis van WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2014, waarin de terugvordering van een WAZ-uitkering door het Uwv aan de appellant aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 november 2015 uitspraak gedaan. De appellant had in totaal € 51.512,88 aan onverschuldigde betalingen ontvangen, waarvoor het Uwv terugvorderingen had ingesteld. De appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbesluiten, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van de appellant € 463,29 per maand bedraagt, wat door de rechtbank is bevestigd. De appellant was van mening dat deze vaststelling onjuist was en dat hij meer onkosten had dan vergoed door zijn werkgever. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct had berekend en dat de appellant zich tot zijn werkgever moest wenden voor een hogere onkostenvergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de aflossingscapaciteit in overeenstemming was met de relevante wet- en regelgeving.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 februari 2014, 11/755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv van appellant € 42.886,26 teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv van appellant € 8.626,62 teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010.
1.3.
Tegen de onder 1.1 en 1.2 genoemde terugvorderingsbesluiten, waarbij in totaal een bedrag van € 51.512,88 is teruggevorderd, heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van appellant € 1.330,96 per maand bedraagt, en dat appellant ter aflossing van zijn schuld per maand € 858,54 dient te betalen. Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het aflossingsbedrag is daarbij, uitgaande van de financiële gegevens uit 2010, vastgesteld op € 1.329,18 per maand; appellant dient hiervan maandelijks de helft,
€ 664,59, aan het Uwv te betalen.
1.5.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 22 oktober 2013 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing genomen op appellants bezwaar. Daarbij is de aflossingscapaciteit, eveneens uitgaande van de financiële gegevens uit 2010, vastgesteld op
€ 463,29 per maand.
2. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen besluit 2. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, waarbij het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht is veroordeeld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv een juiste berekening heeft gemaakt van de aflossingscapaciteit van appellant. Op basis van de door appellant aangeleverde gegevens is het inkomen van appellant en zijn partner vastgesteld, waarbij het Uwv rekening heeft gehouden met de door appellant opgegeven onkostenvergoeding, de van toepassing zijnde beslagvrije voet, de woonlasten naar rato en de kosten zorgverzekering naar rato. Dit resulteert in een aflossingscapaciteit van € 463,29 per maand. De door appellant gestelde omstandigheid dat de onkostenvergoeding die hij krijgt ontoereikend is, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de aflossingscapaciteit lager vastgesteld zal moeten worden; appellant dient zich wat dit betreft tot zijn werkgever te wenden.
3.1.
Appellant kan zich niet vinden in de vastgestelde aflossingscapaciteit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het standpunt van de rechtbank, dat hij zich tot zijn werkgever moet wenden teneinde een hogere onkostenvergoeding af te dwingen, onjuist is. Een hogere onkostenvergoeding moet immers volgens de fiscale regels door de werkgever als belastbaar loon worden behandeld, waardoor deze optie niet het door appellant gewenste effect zal hebben. Hij wil daarom de niet vergoede kosten in mindering gebracht zien op de voor de berekening van de aflossingscapaciteit in aanmerking te nemen inkomsten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2, waarbij de aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 463,29 per maand.
4.2.
In geschil is de vraag of die aflossingscapaciteit door het Uwv juist is vastgesteld.
4.3.
Volgens artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt 2009, nr. 117; hierna: de Regeling) wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.4.
De rechtbank heeft de onder 4.2 gestelde vraag terecht bevestigend beantwoord. De vaststelling van appellants aflossingscapaciteit is in overeenstemming met artikel 58 van de WAZ, de Regeling en de relevante bepalingen van het Rv. Niet in geschil is dat het Uwv rekening heeft gehouden met de aan appellant verstrekte onkostenvergoeding door deze in mindering te brengen op het inkomen van appellant. Er bestaat geen aanleiding om rekening te houden met niet door de werkgever aan appellant vergoede onkosten. Dat de hoogte van de wel gegeven vergoeding onvoldoende is voor appellant en dat hij meer (reis)kosten heeft gemaakt, doet aan de vast te stellen aflossingscapaciteit niet af. Van andere dan de normale bestaanskosten, waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening zou moeten worden gehouden, is hier geen sprake.
4.5.
Dat de rechtbank overwogen zou hebben dat appellant bij zijn werkgever een hogere onkostenvergoeding moet afdwingen, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft appellant er kennelijk slechts op willen wijzen dat hij zich tot zijn werkgever dient te wenden, indien hij van mening is dat de aan hem verstrekte onkostenvergoeding ontoereikend is.
4.6.
Voorts heeft appellant een beroep gedaan op zijn financiële situatie in 2011. Die is voor de beoordeling van het bestreden besluit niet van belang. Indien zijn aflossingscapaciteit na de hier in geding zijnde periode is gewijzigd, kan appellant zich tot het Uwv wenden met een verzoek om nadere besluitvorming.
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) K. de Jong

NK