ECLI:NL:CRVB:2015:4019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
14/734 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 2001 een uitkering ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, dat zijn uitkering per 12 februari 2013 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant betwist deze herziening en stelt dat zijn beperkingen niet correct zijn ingeschat. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant meerdere keren onderzocht. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hebben betrokken in hun beoordeling en dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad wijst erop dat de enkele omstandigheid dat er in de bezwaarfase geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, niet automatisch leidt tot onzorgvuldigheid in de besluitvorming. De Raad komt tot de conclusie dat appellant, uitgaande van de FML van 8 augustus 2013, in staat is de geduide functies te vervullen. De uitspraak wordt gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier M. Crum, en wordt openbaar uitgesproken op 6 november 2015.

Uitspraak

14/734 WAO
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 december 2013, 13/1356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Visser, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker automatisering magazijnmedewerker. Op 7 maart 2000 is hij uitgevallen voor zijn werk wegens psychische klachten. Hem is per 6 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In de periode daarna heeft appellant afwisselend (gedeeltelijk) gewerkt en een WAO-uitkering ontvangen. De WAO-uitkering werd laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat niet langer sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts heeft voor appellant beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2012 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2012 herzien en nader bepaald op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv extra beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML van 7 december 2012. In verband met een intensieve medische behandeling van appellant met ingang van 15 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking aangenomen. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2013 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2012 gegrond verklaard. Met ingang van 11 september 2012 wordt appellant ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. De WAO-uitkering van appellant wordt met ingang van 12 februari 2013 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn gronden van beroep. Hij heeft - kort samengevat - betoogd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voorts is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 januari 2013 heeft nagelaten een lichamelijk onderzoek te verrichten. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een brief van de fysiotherapeut van
30 november 2012 en een brief van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts/medisch adviseur, van 9 juli 2014 overgelegd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de lichamelijke beperkingen van appellant buiten deze procedure moeten worden gelaten. Appellant heeft stukken overgelegd, onder meer een besluit op bezwaar van 10 april 2015, waaruit blijkt dat met ingang van 29 mei 2013 de WAO-uitkering van appellant is herzien en nader bepaald op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet daarop is het volgens appellant onbegrijpelijk dat appellant gedurende de periode van 12 februari 2013 tot 29 mei 2013 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het bestreden besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant tot 12 februari 2013 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 12 februari 2013 wordt de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tussen partijen is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 februari 2013.
4.2.
Het bestreden besluit berust op een deugdelijke en zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige grondslag. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant tweemaal gezien en onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de eerste van de twee hoorzittingen in bezwaar bijgewoond en appellant op 6 november 2012 onderzocht. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft hij gereageerd op hetgeen door appellant is gesteld en op de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Zowel de psychische als lichamelijke klachten zijn door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling. Appellants stelling dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 januari 2013 ten onrechte heeft nagelaten lichamelijk onderzoek te verrichten slaagt niet. De enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven betekent volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2004:AR5292, niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er in zijn rapport van 23 januari 2015 op dat de verzekeringsarts op 10 (lees: 3) december 2012 onderzoek heeft verricht ten aanzien van de lichamelijke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
31 januari 2013 kenbaar de bevindingen van de verzekeringsarts betrokken in zijn beoordeling evenals de informatie uit de behandelend sector, betrekking hebbende op de lichamelijke klachten. Daarom is door het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 januari 2013 het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet om die reden onzorgvuldig.
4.3.
In het dossier en in hetgeen door appellant is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 november 2012 geconcludeerd dat er in verband met de persoonlijkheidsproblematiek geen reden is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen, omdat appellant daar altijd mee heeft kunnen functioneren. Wel is appellant wegens zijn persoonlijkheid verhoogd kwetsbaar. In verband met de paniekstoornis zonder agorafobie en de dysthymie acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant aangewezen op matig stresserende arbeid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat ten gevolge van de in bezwaar naar voren gebrachte rugklachten zwaar rugbelastend werk niet wenselijk is. In verband met een eendaagse (wekelijkse) behandeling is een urenbeperking aangewezen. Naar aanleiding van een tweede hoorzitting in bezwaar en appellants stelling dat zijn gezondheid ondertussen is verslechterd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 januari 2013 geconcludeerd dat ten aanzien van de psychische klachten geen nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt op dat hij heeft onderkend dat de kwetsbaarheid van appellant groot is en dat hij reeds diverse beperkingen heeft aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. In verband met de nek- en schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van de brief van 30 november 2012 van appellants fysiotherapeut. Hij heeft zich aangesloten bij het rapport van 10 december 2012 van de verzekeringsarts waarin is vermeld dat er bij röntgenonderzoek geen afwijkingen zijn gevonden. Daarom zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medisch objectiveerbare afwijkingen die aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen op fysiek vlak. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het door appellant overgelegde rapport van 15 maart 2013 van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans vermeld dat de door de verschillende behandelaars vastgestelde diagnoses niet identiek zijn, maar dat deze niet ver uit elkaar liggen. In voldoende mate is rekening gehouden met de geestesgesteldheid van appellant. Er is geen aanleiding te twijfelen aan deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellant in het geding gebrachte psychiatrische expertise van 5 juni 2013 geconcludeerd dat de psychiater spreekt van sociale fobie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich verenigen met de bevindingen van de psychiater. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat een minder ernstige diagnose dan de diagnoses waarvan hij is uitgegaan bij de vaststelling van de beperkingen van appellant. De psychiater komt dan ook tot minder beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Wel ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding een extra beperking aan te nemen in de FML van 8 augustus 2013 op het item eigen gevoelens uiten. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het door appellant gestelde en de overlegde brief van Van der Eijk geconcludeerd dat rond de datum in geding mogelijk sprake is geweest van enige vernauwing van het neuroforamen. Gezien die klachten is zwaar fysiek werk minder geschikt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn al voldoende beperkingen opgenomen in de FML op het fysieke vlak. Wegens het gebruik van medicatie is appellant beperkt met betrekking tot het beroepsvervoer. Er is geen aanleiding verdergaande beperkingen aan te nemen, omdat appellant met het openbaar vervoer kan reizen om het werk te bereiken. Betreffende de stelling van appellant dat hij ongeschikt is met betrekking tot iedere vorm van klantcontact heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant alleen ongeschikt is voor werk met klanten, waarbij hij eigen gevoelens moet uiten, emotionele problemen moet hanteren en/of moet omgaan met conflicten. Voor die items zijn beperkingen aangenomen. Het is niet zo dat appellant helemaal niet met klanten kan omgaan, daarom hoeft een dergelijke beperking niet te worden opgenomen. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan deze duidelijke en deugdelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan het vorenstaande doet niet af dat appellant per
29 mei 2013 weer volledig arbeidsongeschikt is geacht. Blijkens ter zake ingebrachte stukken vloeit dit voort uit het feit dat sprake is geweest van een toename van de beperkingen, onder meer als gevolg van spanningsklachten in het kader van een (nadien beëindigde) dagbehandeling en in verband met de nekklachten. Daarom geven de in 3.1 vermelde stukken in verband met de herziening van de WAO-uitkering per 29 mei 2013 geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid per 12 februari 2013.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 augustus 2013 is appellant in staat de geduide functies te vervullen.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

AP