In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op een WIA-uitkering. Appellante was van mening dat zij recht had op een uitkering, omdat zij meer dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellante met ingang van 8 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Ze voerde aan dat de functies die haar waren toegewezen, niet passend waren vanwege de medicijnen die zij gebruikte, die haar rijvaardigheid beïnvloedden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende volledig en zorgvuldig was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de relevante informatie had verzameld en dat de door appellante ingediende aanvullende stukken geen aanleiding gaven om het eerdere oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellante waren toegewezen, medisch passend waren, omdat het beroepsmatig besturen van voertuigen in deze functies niet aan de orde was.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.