In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A. Severijn, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een WIA-uitkering toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling tot de conclusie is gekomen dat appellant met ingang van 18 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn fysieke beperkingen, veroorzaakt door polyartrose en fibromyalgie. Hij heeft medische informatie van zijn huisarts ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende volledig en zorgvuldig is geweest. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hebben meegenomen in hun beoordeling en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.