ECLI:NL:CRVB:2015:4055
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Toekenning van WGA-vervolguitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 16 juni 2009 ziek meldde vanwege psychische klachten, rugklachten en darmklachten, had eerder recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 14 augustus 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat.
Tijdens de zitting op 28 september 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Kafa. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De verzekeringsartsen hadden in hun rapporten overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervond en waarom er geen aanleiding was om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet voldoende onderbouwd waren met objectieve medische informatie en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier D. van Wijk, en werd openbaar uitgesproken op 6 november 2015.