ECLI:NL:CRVB:2015:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
13-5043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 26 januari 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 1 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en derhalve geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had dit besluit na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling genomen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar lichamelijke en geestelijke beperkingen en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd. De Raad oordeelde echter dat de hoger beroepsgronden niet slaagden. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, voldoende zorgvuldig was en dat het besluit berustte op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.

De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de juistheid van het oordeel van de rechtbank in twijfel trokken. De arbeidsdeskundige had de geselecteerde functies aangepast aan het opleidingsniveau van appellante en voldoende gemotiveerd dat deze functies passend waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

13/5043 WIA
Datum uitspraak: 16 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2013, 12/2011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S.P. Gijsberti Hodenpijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 1 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
26 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 januari 2012, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts en arbeidskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en geestelijke beperkingen en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar verzoek om een deskundige te benoemen. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemaakt dat zij benutbare mogelijkheden heeft. Zij stelt dat zij wegens haar lichamelijke beperkingen geheel afhankelijk is van haar gezinsleden bij de invulling van haar dagelijkse levensverrichtingen. Verder is appellante van mening dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar stelling dat onvoldoende is onderzocht in welke mate haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid in zijn totaliteit invloed heeft op haar arbeidsmogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De hoger beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Hierbij heeft zij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die op basis van dossierstudie, aanvullende informatie van de KNO-arts, lichamelijk onderzoek en oriënterend onderzoek naar de psyche aanvullende beperkingen heeft opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
4.2.
Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel rechtvaardigen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. In het bijzonder is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft op grond van zijn onderzoek, waarin hij het dagverhaal van appellante heeft betrokken, gemotiveerd uiteengezet dat er geen sprake is van de situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat deze arts op de hoogte was van de verschillende lichamelijke en psychische klachten van appellante en dat hij op grond van deze klachten enige aanvullende beperkingen heeft opgenomen in de FML. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft zij niet onderbouwd met nadere gegevens en biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met het opleidingsniveau van appellante de oorspronkelijk door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies door drie andere vervangen en afdoende gemotiveerd dat deze nieuwe functies passend zijn bij de krachten en bekwaamheden van appellante.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) S. Aaliouli
IvR