ECLI:NL:CRVB:2015:4078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/3334 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens overschrijding vermogensgrens en onterecht meegenomen auto-waarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was afgewezen door het Drechtstedenbestuur op basis van een overschrijding van de vermogensgrens. De appellant bezat twee auto’s, een Volkswagen Kever uit 1968 en een Volkswagen Golf uit 1978, waarvan het bestuur de waarde op € 6.300,- had vastgesteld. De appellant betwistte deze waardebepaling en voerde aan dat de auto’s geen waarde vertegenwoordigen volgens het beleid van het bestuur, dat stelt dat auto’s ouder dan acht jaar geen waarde hebben, tenzij het om dure merken of oldtimers gaat.

De Raad oordeelde dat het bestuur de auto’s ten onrechte had meegenomen in de vermogensvaststelling. De auto’s behoren niet tot de dure merken en zijn niet van een zodanige waarde dat ze als vermogen moeten worden aangemerkt. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de tandartskosten van € 727,13 ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op het vermogen van de appellant. De Raad concludeerde dat het vermogen van de appellant op 23 april 2013, na inachtneming van de schulden, onder de vermogensgrens viel, waardoor hij recht had op bijstand.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van de appellant werd gegrond verklaard en het bestuur werd verplicht om met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen aan de appellant vanaf 1 mei 2013. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die op € 1.225,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vermogensvaststelling door bestuursorganen en de noodzaak om schulden correct in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het recht op bijstand.

Uitspraak

14/3334 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 mei 2014, 13/7463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. de Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een schriftelijke reactie ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en eveneens naar aanleiding van een vraag van de Raad een schriftelijke reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bakker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 22 april 2013 telefonisch contact opgenomen met het UWV en informatie ingewonnen over het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft zich vervolgens op 23 april 2013 gemeld bij de Sociale Dienst Drechtsteden en op 19 mei 2013 zijn aanvraag om bijstand ondertekend en ingediend.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen wegens overschrijding van de voor appellant geldende vermogensgrens. Het bestuur heeft het vermogen van appellant, bestaande uit de saldi van de bankrekeningen van appellant, vastgesteld op € 7.988,90.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2013 ongegrond verklaard. Het bestuur heeft alsnog een aantal betalingen van vaste lasten op het eerder vastgestelde vermogen in mindering gebracht. Het bestuur heeft geen aanleiding gezien een betaling verricht op 25 april 2013 voor tandartskosten en een betaling van waterschapsbelasting op 23 mei 2013 eveneens in mindering te brengen op het vermogen. Anders dan in het besluit van 18 juni 2013 heeft het bestuur bij de vaststelling van het vermogen naast de saldi van de bankrekeningen van appellant ook in aanmerking genomen dat appellant twee auto’s bezit. De waarde van deze auto’s heeft het bestuur op basis van een schatting aan de hand van vergelijkbare auto’s op Autotrack en Marktplaats bepaald op € 6.300,-. Het totale vermogen van appellant heeft het bestuur vastgesteld op € 12.900,-.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het bestuur appellant per 22 augustus 2013 bijstand toegekend, waarbij het de waarde van de auto’s (voorlopig) buiten beschouwing heeft gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestuur de waarde van de auto’s terecht heeft betrokken bij de vermogensvaststelling en die voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld. Gezien de vastgestelde waarde van de auto’s van € 3.500,- onderscheidenlijk
€ 2.850,- kan niet worden geoordeeld dat de auto’s naar hun aard als een algemeen gebruikelijke bezitting moeten worden beschouwd. Het bestuur heeft dan ook terecht het standpunt gehandhaafd dat appellant geen recht had op bijstand wegens overschrijding van de voor hem geldende vermogensgrens. Twee andere door appellant betwiste posten heeft de rechtbank niet besproken, aangezien alleen bij toekenning van de bijstand de precieze omvang van het vermogen van belang is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Anders dan appellant heeft betoogd, kan het telefoongesprek op 22 april 2013 niet worden aangemerkt als een melding, aangezien daarvoor ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB is vereist dat zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen. Dit is pas gebeurd op 23 april 2013, zodat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 april 2013 tot en met 18 juni 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB voor een alleenstaande, zoals appellant, ten tijde hier van belang € 5.795,- buiten beschouwing.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8340), dient aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op de beoogde aanvangsdatum van de bijstand, in dit geval 23 april 2013, te worden bezien of in aanmerking te nemen middelen van de betrokkene aan verlening van bijstand in de weg staan.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van appellant bestaande uit zijn banksaldi, nadat daarop de vaste lasten in mindering zijn gebracht, door het bestuur terecht is vastgesteld op € 6.683,50. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of, en zo ja voor welk bedrag, de waarde van de auto’s hierbij moet worden opgeteld. Verder is in geschil of kosten van een tandartsbehandeling en de betaling van waterschapsbelasting in mindering moeten worden gebracht op dit bedrag.
Auto’s4.5.1. Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur toepassing had moeten geven aan zijn beleid, waarin als uitgangspunt geldt dat auto’s van acht jaar of ouder geen waarde vertegenwoordigen. Appellant bezit een Volkswagen Kever uit 1968 en een Volkswagen Golf uit 1978. Appellant betwist de door het bestuur geschatte waarde en heeft dit onderbouwd met foto’s en een taxatie van een Volkswagendealer. Volgens deze taxatie is de waarde van de Kever € 325,- en van de Golf € 750,-. Appellant heeft verder gewezen op het feit dat de auto’s waar het bestuur de waardebepaling op heeft gebaseerd van een later bouwjaar zijn (de Golf), een beduidend lagere kilometerstand hebben (de Kever) en in betere staat verkeren dan zijn auto’s.
4.5.2.
Het bestuur hanteert als beleid dat een auto van acht jaar of ouder als afgeschreven mag worden beschouwd, tenzij blijkt dat deze nog een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Hierbij wordt als voorbeeld genoemd dat het om een oldtimer of een duur merk gaat. Volgens een ander voorbeeld worden twee auto’s, allebei ouder dan acht jaar en geen bijzondere auto’s, voor wat betreft het bepalen van het vermogen buiten beschouwing gelaten. Vaststaat dat de auto’s van appellant ouder zijn dan acht jaar. Het bestuur heeft in reactie op de in 4.5.1 genoemde taxatie enkel meegedeeld dat het vasthoudt aan de beredeneerde schatting van de waarde op € 6.300,- op basis van gegevens van Autotrack en Marktplaats. Het bestuur heeft echter niet weersproken dat bij deze schatting van de waarde is uitgegaan van een ander bouwjaar, kilometerstand en betere staat van onderhoud dan van de auto’s van appellant. Daarmee staat vast dat de beredeneerde schatting deels is gebaseerd op onjuiste gegevens. Met de door appellant overgelegde taxatie en de foto’s van de auto’s heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn auto’s geen waarde als bedoeld in het door het bestuur gehanteerde beleid vertegenwoordigen. Een Volkswagen Kever uit 1968 en een Volkswagen Golf uit 1978 behoren niet tot de dure automerken en ook niet tot de categorie oldtimers die, ongeacht de staat van onderhoud, een hoge waarde vertegenwoordigen. Dit betekent dat het bestuur de auto’s ten onrechte bij de vermogensvaststelling heeft meegenomen.
Schulden: tandartskosten en waterschapslasten
4.6.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het bestuur tandartskosten ten bedrage van
€ 727,13 ten onrechte niet als schuld in mindering heeft gebracht op zijn vermogen. Appellant heeft dit bedrag op 25 april 2013 betaald. Aangezien de behandeling daarvoor heeft plaatsgevonden, bestond de schuld al op 23 april 2013 en moet deze worden betrokken bij de vermogensvaststelling. Dit geldt niet voor de door de tandarts begrote kosten van het vervolg van de behandeling ten bedrage van € 3.069,19. Deze behandeling heeft appellant niet laten uitvoeren. Voor zover met betrekking tot deze kosten een overeenkomst bestond, is die kennelijk komen te vervallen.
4.6.2.
Het bestuur heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant om kwijtschelding had kunnen verzoeken van de waterschapsbelasting die hij op 23 mei 2013 heeft betaald. Hierin kan het bestuur niet worden gevolgd, omdat dit niet van belang is voor de vraag of het een schuld betreft die op het vermogen in mindering moet worden gebracht. Dat sprake was van een bij de aanvraag al bestaande schuld is echter niet gebleken. Appellant heeft deze post ook niet vermeld in de “Verklaring vermogen” die hij op 19 mei 2013 heeft ondertekend. Deze kosten hoeven dan ook niet als schuld in aanmerking te worden genomen bij de vermogensvaststelling.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat het vermogen van appellant op 23 april 2013 moet worden vastgesteld op € 5.956,37 (€ 6.683,50 minus € 727,13), daarom € 161,37 boven het vrij te laten vermogen. Het bestuur heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat bij een vermogen boven de vermogensgrens rekening wordt gehouden met een interingsnorm van
1,5 keer de voor appellant geldende bijstandsnorm, welke interingsnorm door het bestuur ook na de aanvraag wordt toegepast, en dat indien het vermogen onder het vrij te laten vermogen komt aan appellant met ingang van die datum bijstand had moeten worden toegekend. Dat betekent dat het vermogen van appellant in ieder geval per 1 mei 2013 niet in de weg stond aan het verlenen van bijstand. Het bestuur had dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat appellant in de gehele ter beoordeling staande periode geen recht had op bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens. De aanvraag is derhalve ten onrechte afgewezen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Niet is gebleken dat appellant in de te beoordelen periode niet voldeed aan de overige vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Daaruit volgt dat appellant per 1 mei 2013 recht had op bijstand. De Raad zal daarom het besluit van 18 juni 2013 herroepen en bepalen dat door het bestuur aan appellant met ingang van 1 mei 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande zal worden toegekend.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op in totaal € 1.225,- (2,5 punt à € 490,- per punt) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt indienen hoger beroepschrift, 0,5 punt verstrekken schriftelijke inlichtingen, 1 punt bijwonen zitting Raad).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2013;
- herroept het besluit van 18 juni 2013;
- bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 mei 2013 bijstand naar de voor hem geldende
norm wordt toegekend;
- veroordeelt het bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.225,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD