ECLI:NL:CRVB:2015:4108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/3791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die als schoonmaakster werkte en zich ziek meldde vanwege psychische klachten, had geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv had dit vastgesteld na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gekwalificeerd was om haar psychische beperkingen vast te stellen. Ze overhandigde een rapport van GGZ ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervond en waarom er geen aanleiding was om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad concludeerde dat appellante in medisch opzicht in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier, en vond plaats op 16 november 2015.

Uitspraak

14/3791 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juli 2014, 13/2000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Anik, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 13 april 2011 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werk van schoonmaakster in verband met psychische klachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 10 april 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen psychiater of psycholoog. Deze arts is dan ook niet in staat om beperkingen op psychisch gebied vast te stellen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar psychische beperkingen zijn onderschat, heeft appellante een rapport afkomstig van GGZ van 10 november 2014 overgelegd. Voorts stelt appellante dat zij gezien haar ziekte de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is na eigen onderzoek en dossierstudie, waaronder begrepen de rapporten van i-psy van 19 april 2012 en 1 juli 2013, tot de conclusie gekomen dat appellante lijdt aan een aanpassingsstoornis. De spankracht van appellante is duidelijk verminderd. Dit is een reactief beeld en dat heeft te maken met de werkgerelateerde omstandigheden waarmee appellante zich geconfronteerd zag. Gelet hierop is appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Daarnaast is zij beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen en in het omgaan met conflicten. Ook is zij aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voorts is appellante in verband met haar medicatie aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Ten slotte is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wegens haar spataderen beperkt met betrekking tot staan. Het in beroep door appellante overgelegde huisartsenjournaal met daarin berichten afkomstig uit de behandelend sector alsmede de rapporten afkomstig van GGZ van 4 april 2014 en 12 juni 2014 geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een ander medisch oordeel. Aan het huisartsenjournaal kan niet worden ontleend dat de belastbaarheid van appellante is overschat. De rapporten afkomstig van GGZ, waarin melding wordt gemaakt van een depressieve stoornis, eenmalig, matig, agorafobie en acculturatieproblemen, geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de eerder beschreven conclusie onjuist te achten. Deze rapporten verklaren niet waarom appellante meer of verdergaand beperkt zou zijn.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De grond van appellante dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) niet in staat is beperkingen vast te stellen op psychisch gebied gaat ten onrechte voorbij aan de eisen gesteld aan de opleiding van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en miskent de aan deze in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten opgedragen taak. Deze grond treft dan ook geen doel. Het rapport afkomstig van GGZ van 10 november 2014 geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellante meer of verdergaand beperkt te achten. De door appellante ingebrachte informatie is een bevestiging van de al bekende informatie. In vervolg op het rapport van 4 april 2014 van GGZ wordt vermeld dat de diagnose niet veranderd is en dat de behandeling zich nog steeds richt op activering. In dit rapport komen geen elementen naar voren die aanknopingspunten bieden voor een ander verzekeringsgeneeskundig oordeel. Er is geen aanleiding om deze duidelijke en overtuigende conclusie voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de Functionele Mogelijkhedenlijst weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren gemotiveerd.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J. van Ravenstein

AP