ECLI:NL:CRVB:2015:4112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/4880 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en medische eindsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat appellant geen recht had op een IVA-uitkering, omdat uit de onderzoeken van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bleek dat er nog geen medische eindsituatie was vastgesteld. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk recht had op een IVA-uitkering en dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige had ingeschakeld om zijn situatie te beoordelen.

De Raad heeft het procesverloop in de zaak uiteengezet, waarbij appellant zich had gewend tot het Uwv met de stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant weliswaar volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam, en had daarom zijn WGA-uitkering niet gewijzigd. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv deugdelijk had gemotiveerd waarom appellant niet voldeed aan de vereisten voor een IVA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen medische eindsituatie was en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee het besluit van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen aan appellant in stand bleef.

Uitspraak

14/4880 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2014, 14/827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellant is verschenen met bijstand van P. Croonen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant heeft de Raad verzocht om te bepalen dat de zitting met gesloten deuren zal plaatsvinden. Aangevoerd is dat feiten en omstandigheden aan de orde zouden kunnen komen die de persoonlijke levenssfeer van appellant betreffen.
1.2.
Artikel 8:62, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de zitting openbaar is. Blijkens het tweede lid van dat artikel kan de bestuursrechter beslissen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden indien - voorzover thans van belang - de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit vereist.
1.3
De door appellant aangevoerde gronden zijn onvoldoende zwaarwegend om af te wijken van het uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting in het openbaar zal plaatsvinden.
2.1.
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 juli 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij een arbeidsongeschiktheid van 100%.
2.2.
Appellant heeft zich op 30 maart 2013 tot het Uwv gewend stellende dat hij met ingang van 1 februari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 17 september 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WGA-loongerelateerde uitkering niet wijzigt. Het Uwv heeft gesteld, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen van 14 augustus 2013 en 23 januari 2014, dat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2014 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond verklaard.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, onder verwijzing naar het oordeel van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en onder verwijzing naar zijn vaste besliskader, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de vereisten om voor een IVA-uitkering in aanmerking te komen . De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen om de duurzaamheid van de beperkingen vast te stellen. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant per 1 februari 2013 geen recht heeft op een IVA-uitkering.
4.1
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij zich niet kan verenigen met de aangevallen uitspraak omdat hij van mening is dat hij in aanmerking dient te komen voor een
IVA-uitkering. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige ingeschakeld. Voor onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verslag van 23 april 2012 van
T. van Oeffelt, AIOS- psychiatrie in geding gebracht.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant volledig en duurzaam is, zodat appellant op grond van artikel 47 van de WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
5.2.
Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vermeld, is in een uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat blijkens de wetgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin artikel 4 van de Wet WIA.Daarbij dient de verzekeringsarts een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, de bezwaarverzekeringsarts de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de onderzoeken van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat zich nog geen medische eindsituatie voordeed en dat appellant geen stukken heeft overgelegd die op het tegendeel duiden.
5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 december 2014 opgemerkt dat de psychische klachten van appellant goed behandelbaar zijn en dat de behandeling zou kunnen uitmonden in aanvaarding en tevens in het hanteren van betere copingsmechanismes. Het rapport van Van Oeffelt van 23 april 2012 geeft geen reden om aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv te twijfelen. Ook de overige beschikbare informatie leidt niet tot een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
5.5.
Uit het onder 5.1 tot en met 5.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van
J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J. van Ravenstein

AP