ECLI:NL:CRVB:2015:4114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/4900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toekende, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de processtukken en het verhandelde ter zitting op 25 september 2015 in overweging genomen. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar kans op terugval. Het Uwv daarentegen verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had plaatsgevonden. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 november 2015.

Uitspraak

14/4900 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juli 2014, 14/645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door W.J. Schot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 maart 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 augustus 2012 het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij formulier van 19 april 2013 heeft appellante een melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid per diezelfde datum. Bij besluit van 13 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 19 april 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat de mogelijkheden van appellante om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
20 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in beroep geen gronden zijn aangevoerd gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Zij betoogt dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij is beperkt voor samenwerken, het verrichten van arbeid in een luidruchtige omgeving of waarbij concentratie is vereist. Het Uwv had bij de beoordeling rekening moeten houden met de kans op terugval.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of appellante gelet op artikel 55 van de Wet WIA met ingang van 19 april 2013 recht heeft op uitkering ingevolge deze wet.
4.2.
De grond dat de rechtbank het beroep te beperkt heeft opgevat slaagt niet. Gezien de aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank terecht de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming beoordeeld. Voorts heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies, waartegen de door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden waren gericht.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is tot het oordeel te komen dat de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2014 de belastbaarheid van appellante niet juist weergeven. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante niet hebben beoordeeld. De verzekeringsarts heeft na dossierstudie en eigen onderzoek bij appellante geconcludeerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid niet zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. De door appellante in bezwaar ingebrachte medische stukken heeft hij betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in bezwaar naar behoren gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat er aanleiding is extra beperkingen aan te nemen en heeft deze neergelegd in de FML van 7 januari 2014. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende rekening gehouden met het psychiatrische beeld van appellante. In verband met de depressieve stoornis en de daaruit voortkomende moeheidsklachten zijn er terecht reeds energetische beperkingen aangenomen. Om die reden is ook de fysieke belasting terecht beperkt. Voorts zijn er al beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante meer beperkt is dan tot dan toe is aangenomen voor samenwerken en het omgaan met conflicten. Net als in beroep, heeft appellante in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat ondanks de signaleringen in het Resultaat functiebeoordeling de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

AP