ECLI:NL:CRVB:2015:4122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/1897 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en de rol van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank terughoudend getoetst en geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de rechtbank in redelijkheid hadden kunnen dwingen om een deskundige te benoemen. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2012 juist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch passend zijn. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

14/1897 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2014, 13/3746 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellant is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van 12 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 december 2012, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2013 en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hun rapporten inzichtelijk gemotiveerd hebben dat de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies een belasting kennen die binnen de belastbaarheid van appellant blijft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte door de rechtbank een zwaarder gewicht is toegekend aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv dan aan de bevindingen als neergelegd in het rapport van 31 oktober 2013 van R. Hylkema, de door hem ingeschakelde bedrijfsarts. Volgens appellant is hij ernstiger beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Wat betreft het werken met de computer heeft niet alleen Hylkema, maar ook de verzekeringsarts van het Uwv op 27 september 2011 en de bedrijfsarts van de werkgever op 6 februari 2012 zwaardere beperkingen vastgesteld dan nu in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn neergelegd. Eveneens is appellant zwaarder beperkt wat betreft werktijden en dient een urenbeperking te worden opgenomen. Tenslotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank heeft nagelaten om een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht beschikt de rechtbank over een eigen discretionaire bevoegdheid om al dan niet een deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank om van die bevoegdheid geen gebruik te maken wordt in hoger beroep terughoudend getoetst. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechtbank in redelijkheid niet afwijzend heeft kunnen beslissen op het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen
.
4.2.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden in het door appellant in beroep ingebrachte rapport van bedrijfsarts Hylkema, geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel te komen dan wel een onafhankelijk deskundige te benoemen. Het enkele gegeven dat Hylkema een andere visie heeft op de ernst van de medische problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen dan de bezwaarverzekeringsarts, is onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Zoals eerder door de Raad is overwogen (uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van Hylkema in het rapport van 26 november 2013 inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat er geen aanleiding is om het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid te herzien op de onderdelen die Hylkema heeft voorgesteld. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant overigens naar voren heeft gebracht, hetgeen grotendeels een herhaling is van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 augustus 2012 zijn de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP