ECLI:NL:CRVB:2015:4138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
14/4800 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die zich op 20 februari 2007 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 19 november 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 september 2015 is appellante niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Appellante voerde aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist waren vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren weergegeven in de FML van 25 november 2013, die betrekking had op haar gezondheidstoestand op 19 november 2013.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd waarom appellante niet meer arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld. De Raad benadrukte dat rapporten van verzekeringsartsen, indien zorgvuldig opgesteld, een bijzondere waarde hebben en dat het aan appellante is om aan te tonen dat deze rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/4800 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2014, 14/872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 november 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 20 februari 2007 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 februari 2009 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan. Daarbij is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Appellante heeft zich op 18 februari 2013 vanwege toegenomen klachten opnieuw ziek gemeld.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 19 november 2013 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 8 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig was. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen reden aanwezig is om appellante toegenomen arbeidsongeschikt te achten. De klachten van appellante zijn wel objectiveerbaar, waarbij appellante wijst op haar medicatie. De beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onjuist vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In hoger beroep is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
19 november 2013.
4.2.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327).
4.3.
De rechtbank heeft in overweging 3.3.2 van de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn weergegeven in de FML van 25 november 2013, die ziet op de gezondheidstoestand van appellante op de datum hier in geding, 19 november 2013. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak eveneens met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen reden is appellante met ingang van 19 november 2013 méér arbeidsongeschikt te achten dan per einde wachttijd,
17 februari 2009. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 17 juni 2013 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 en 25 november 2013 en van 1 april 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 september 2014 voldoende gemotiveerd dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder het gebruik van medicatie, geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Hetgeen appellante heeft aangevoerd wekt geen twijfel over de juistheid van dat standpunt. Appellante heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat naar objectief-medische maatstaven met de in de FML van 25 november 2013 opgenomen beperkingen in onvoldoende mate met haar klachten rekening is gehouden.
4.5.
Voorts heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-code 272043), productiemedewerker samenstellen van producten (Sbc-code 111180) en archiefmedewerker/medewerker bibliotheek (Sbc-code 315130) in medisch opzicht niet passend zouden zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 november 2013 en 26 februari 2014 waarin overtuigend is beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies die door de arbeidskundige zijn geselecteerd. Dit betekent dat met juistheid is vastgesteld dat appellante op 19 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.6.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) K. de Jong

TM