ECLI:NL:CRVB:2015:4138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die zich op 20 februari 2007 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 19 november 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 28 september 2015 is appellante niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Appellante voerde aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist waren vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren weergegeven in de FML van 25 november 2013, die betrekking had op haar gezondheidstoestand op 19 november 2013.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk had gemotiveerd waarom appellante niet meer arbeidsongeschikt was dan eerder vastgesteld. De Raad benadrukte dat rapporten van verzekeringsartsen, indien zorgvuldig opgesteld, een bijzondere waarde hebben en dat het aan appellante is om aan te tonen dat deze rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.