ECLI:NL:CRVB:2015:4152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-4055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing langdurigheidstoeslag op basis van inkomen en referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, die sinds 12 april 2013 bijstand ontvangt, had op 1 maart 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante in de afgelopen drie jaar niet aaneengesloten een laag inkomen had gehad. Dit besluit werd later bevestigd in een tweede aanvraag die appellante indiende op 14 augustus 2013.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing van de aanvragen ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat de verordening die de referteperiode voor de langdurigheidstoeslag regelt, in strijd is met de WWB. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en verwezen naar een eerdere uitspraak van de Raad waarin hetzelfde vraagstuk aan de orde was. De gemeenten hebben een grote vrijheid in het bepalen van de voorwaarden voor het toekennen van een langdurigheidstoeslag, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvragen te rechtvaardigen.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft deze niet gevolgd. De Raad heeft bevestigd dat de verordenende bevoegdheid van gemeenten beperkt is door de WWB, en dat het percentage van 110% in artikel 36, zesde lid, van de WWB een bovengrens is voor het vaststellen van een laag inkomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4055 WWB, 14/4056 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2014, 13/6358, 14/1289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 12 april 2013 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 1 maart 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de afgelopen drie jaar niet aaneengesloten een laag inkomen heeft gehad. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante vanaf 1 maart 2010 tot 12 april 2013 inkomsten uit en in verband met arbeid, achtereenvolgens inkomsten uit uitzendarbeid, Ziektewet, Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) en de Werkloosheidswet (WW), heeft gehad die ruimschoots uitstegen boven de voor haar geldende bijstandsnorm. In de verordening Langdurigheidstoeslag 2009 Wet Werk en Bijstand (Verordening) en de beleidsregel Langdurigheidstoeslag Regionale Sociale Dienst 2009 Wet Werk en Bijstand is bepaald dat de referteperiode drie jaar bedraagt, waarbinnen het inkomen niet hoger mag zijn dan de bijstandsnorm.
1.4.
Op 14 augustus 2013 heeft appellante wederom een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag ingediend.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag eveneens afgewezen op de grond dat appellante de afgelopen drie jaar niet aaneengesloten een laag inkomen heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank volgt appellante niet in de beroepsgrond dat artikel 4 van de Verordening wegens strijd met artikel 36 van de WWB onverbindend verklaard moet worden. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1464) in een eerdere zaak van appellante waarin hetzelfde vraagstuk speelde. De gemeenten hebben een grote vrijheid om te bepalen of en zo ja in welke mate rekening wordt gehouden met de zogenaamde armoedeval, of anderszins met een participatie bevorderende omgeving. Aan de stelling van appellante dat het ontvangen van een Ziektewet- of Werkeloosheidsuitkering geenszins in de weg staat aan het aanspraak kunnen maken op een langdurigheidstoeslag, komt de rechtbank niet toe omdat dit geen grond is geweest om de aanvraag af te wijzen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daar nog aan toe dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1854), het bepaalde in artikel 36, zesde lid, van de WWB de verordenende bevoegdheid van de gemeenten beperkt, in die zin dat een grens is gesteld waarboven in elk geval geen laag inkomen kan worden aangenomen. Het in artikel 36, zesde lid, van de WWB opgenomen percentage van 110% is dus niet een ondergrens, maar een bovengrens.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD