ECLI:NL:CRVB:2015:4164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J.R. van Ravenstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Wet WIA en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante had tot 11 november 2008 een uitkering ontvangen, maar meldde zich arbeidsongeschikt vanwege bloedarmoede en later ook psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde uitkering tot 20 oktober 2012, waarna een WGA-vervolguitkering volgde. In een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante per 16 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en trok de uitkering in. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde dit besluit, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting bij de Raad werd door het Uwv aangevoerd dat de uitlooptermijn aangepast had moeten worden, omdat in bezwaar nieuwe functies waren geselecteerd. De Raad oordeelde dat de uitkering pas met ingang van 7 mei 2013 ingetrokken had moeten worden, omdat appellante op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en herstelde de situatie door te bepalen dat appellante met ingang van 7 mei 2013 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.450,- bedroegen.

Uitspraak

14/594 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2013, 2013/1877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 10 augustus 2015 nadere medische gegevens overgelegd. Hierop heeft het Uwv op 20 augustus 2015 gereageerd door overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 11 november 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend hierop heeft zij zich in eerste instantie arbeidsongeschikt gemeld wegens door bloedarmoede veroorzaakte vermoeidheidsklachten. Nadien heeft zij tevens psychische klachten gemeld. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2011 recht heeft op een loongerelateerde uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is tevens beslist dat appellante de toegekende LGU zal ontvangen tot 20 oktober 2012.
1.2.
Bij besluit van besluit van 17 juli 2012 is vastgesteld dat appellante vanaf 20 oktober 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 31 augustus 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van
14 september 2012 vermeld dat appellante desgevraagd aangaf dat de situatie onveranderd is. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie tijdens het voorgaand onderzoek. Hij heeft de tot dan geldende urenbeperking van 4 uur op een werkdag laten vervallen, omdat appellante in staat is om overdag te functioneren en omdat een urenbeperking afgezet tegen de maatman van 23,07 uur medisch gezien niet meer relevant lijkt.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 16 december 2012 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 18 februari 2013 geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen grotendeels kunnen worden gevolgd, behoudens de urenbeperking. Zij heeft appellante beperkt geacht in die zin dat ze maximaal 8 uur per dag en 25 uur per week kan werken, waardoor er meer keuzes en flexibelere mogelijkheden zijn voor extra recuperatie en extra bedrust.
1.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 maart 2013 een deel van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. Het verlies aan verdienvermogen van appellante op basis van de deels gewijzigde functieduiding is 21,47%.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep voornamelijk gronden van medische aard aangevoerd. Zij stelt dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag berust. Zij heeft meer beperkingen, onder andere door het mody-3 gen, waardoor ze last heeft van inzinkingen en wegtrekken als gevolg van lage glucosewaarden, maar ook wegens haar psychische en lichamelijke klachten (nekklachten, rugklachten, uitvalverschijnselen rechterbeen). Appellante betoogt dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Appellante is voorts van mening dat zij door haar beperkingen de bij de geselecteerde functies behorende werkzaamheden niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld geen grond te hebben voor twijfel over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2013 bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op het bezwaar van appellante dat betrekking heeft op zowel haar fysieke als psychische gezondheidstoestand
.In het rapport wordt opgemerkt dat er niet van cognitieve stoornissen is gebleken. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is voorts wel een urenbeperking voor het verrichten van arbeid opgenomen en is verder vastgelegd dat appellante beperkt is tot
4 uur per dag lopen of staan en 4 uur per dag lopen en staan samen.
4.1.2.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 november 2013 over de rugklachten vermeld dat uit de in beroep ingebrachte informatie van de fysiotherapeut, de manueel therapeut en de huisarts geen ernstige afwijkingen aan de rug naar voren zijn gekomen. In de FML zijn voor de rugklachten niettemin beperkingen aangenomen in de mobiliteit en in de mogelijkheden voor tilbelasting. In reactie op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 februari 2014 te kennen gegeven dat er beperkingen zijn aangenomen voor appellantes psychische klachten. Zij heeft voorts vermeld dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft door het Mody-3 gen. Mensen met dit gen ontwikkelen meestal een milde vorm van diabetes mellitus die meestal afdoende kan worden behandeld met pillen. Op de datum in geding had appellante nog geen diabetes mellitus en tot de datum van dit rapport is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet gebleken dat appellante een verstoorde glucosehuishouding had.
4.1.3.
In hoger beroep heeft appellante op 10 augustus 2015 nog een grote hoeveelheid stukken ingebracht: een brief van het VU Medisch Centrum van 22 januari 2015 waarin wordt vermeld dat appellante nu bekend is met een zeer moeizaam gereguleerde genetische vorm van diabetes, een brief van de huisarts van 21 januari 2014 en een uitdraai uit het patiëntendossier van appellante. Het is ondanks het late tijdstip van indiening, waarvoor namens appellante op zichzelf geen verklaring is gegeven, en de hoeveelheid van de stukken voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep toch mogelijk geweest om een inhoudelijke reactie op deze stukken te formuleren. Deze arts heeft in haar rapport van 17 augustus 2015 te kennen geven dat de gegevens in de brief van de huisarts van 21 januari 2014 reeds bekend waren. Uit de stukken van de huisarts blijkt verder dat er vanaf december 2014, dus na de datum die nu in geding is, sprake is van diabetes mellitus. Er blijkt niet uit dat het genetische risico op diabetes mellitus eerder dan december 2014 is verwezenlijkt. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante al met al geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Gelet op dit rapport brengen ook de aan het begin van 4.1.3 vermelde stukken geen wijziging in het oordeel van de Raad, vermeld in de laatste volzin van 4.1.2.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante (in de bezwaarfase) geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij is het niet onjuist dat de rechtbank heeft overwogen dat appellante haar stelling dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen niet heeft onderbouwd. Appellante heeft immers niet ten aanzien van specifieke beoordelingspunten gesteld of gemotiveerd dat zij daartoe niet in staat is.
4.3.
Tijdens de zitting bij de Raad heeft het Uwv naar voren gebracht dat de uitlooptermijn aangepast had moeten worden, omdat in bezwaar nieuwe functies zijn geselecteerd. Het besluit op bezwaar waarin deze nieuwe functies zijn aangezegd dateert van 6 maart 2013, waardoor de uitkering pas met ingang van 7 mei 2013 ingetrokken had moeten worden. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat de in bezwaar gewijzigde FML ook geldt op de datum 7 mei 2013. Het Uwv heeft de Raad verzocht om bij vernietiging van de aangevallen uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op 7 mei 2013 meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan op 6 december 2012, kan het standpunt van het Uwv, dat de in bezwaar gewijzigde FML ook op eerst vermelde datum geldt, worden gevolgd.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit moet ook worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat er voor appellante met ingang van 7 mei 2013 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35 % arbeidsongeschikt was.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 490,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 2.450,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 15 oktober 2012;
  • bepaalt dat er voor appellante met ingang van 7 mei 2013 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 oktober 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.450,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK