ECLI:NL:CRVB:2015:4176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/1216 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde weigering toekenning Wajong-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herhaalde aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante had eerder, op 4 augustus 2009, een uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, waaronder een aanvraag op 14 november 2012, heeft appellante opnieuw een uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellante voerde aan dat zij door haar beperkte intelligentie en psychische problemen niet in staat was om bezwaar te maken tegen eerdere besluiten. De Raad oordeelde echter dat appellante voldoende toegang had tot rechtsmiddelen en dat de eerdere besluiten niet onterecht waren. De Raad bevestigde dat de aanvraag van appellante niet gericht was op de toekomst en dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te doen naar de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1216 WWAJ
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2014, 13/3032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. N. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 10 juli 2015 gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015. Appellante is verschenen met bijstand van haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [in] 1990.
1.1.1.
Op 4 augustus 2009 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd waarbij ze als handicap of ziekte een IQ van 66, gedragsproblematiek en traumatische ervaringen heeft vermeld.
1.1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag is zij onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in haar rapport van 24 augustus 2009 onder meer vastgesteld dat appellante, zowel op de dag dat ze 17 jaar werd als op de dag dat ze 18 jaar werd, aangewezen was op eenvoudige routinewerkzaamheden met een duidelijke structuur. Zij is onder meer beperkt voor druk, tempo, deadlines en conflicthantering en moet kunnen terugvallen op een leidinggevende. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van
28 september 2009 vermeld dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 25% is omdat zij, gelet op het inkomen dat zij kan verdienen met voorbeeldfuncties, geen verlies heeft aan verdiencapaciteit.
1.1.3.
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong omdat zij vanaf de dag waarop zij 17 jaar werd niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Vanaf [in] 2008 is zij in elk geval minder dan 25% arbeidsongeschikt.
1.2.
Op 2 april 2012 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd.
1.2.1.
De verzekeringsarts die appellante naar aanleiding van deze aanvraag heeft onderzocht, heeft in zijn rapport van 22 mei 2012 vermeld dat er geen reden is om de ten tijde van de eerdere aanvraag vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Wel is er, omdat nu sprake is van een depressie in het kader van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), aanleiding om haar belastbaarheid vanaf ongeveer 1 januari 2010 te wijzigen door extra beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te nemen in de rubrieken I en II (persoonlijk en sociaal functioneren).
1.2.2.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet om als jonggehandicapte in de zin van deze wet aangemerkt te kunnen worden.
1.3.
Op 14 november 2012 heeft appellante wederom een uitkering op grond van de Wet Wajong aangevraagd.
1.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 12 december 2012 vermeld dat appellante chronische problemen heeft wat betreft haar psychische belastbaarheid en ook rugklachten en kuitklachten heeft. Bij onderzoek komen geen afwijkingen of stoornissen aan rug of kuiten naar voren. Het onderzoek geeft geen aanleiding om een gewijzigde belastbaarheid aan te nemen. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de eerder vastgestelde beperkingen en mogelijkheden moeten veranderen.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 24 mei 2012 omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat laatst genoemd besluit onjuist zou zijn.
1.6.
In bezwaar heeft appellante onder verwijzing naar een brief van klinisch geneticus
drs. P.A. Terhal van het Universitair Medisch Centrum Utrecht van 24 januari 2013 aangevoerd dat zij een distale deletie heeft op chromosoom 1q21.1. Appellante heeft te kennen gegeven dat de distale deletie bij haar samenhangt of kan samenhangen met de leerproblemen, psychiatrische problemen, ontwikkelingsachterstand, dysmorphieën en nierafwijkingen en dat verder onderzoek naar afwijkingen nog moet plaatsvinden.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 maart 2013 te kennen gegeven dat de microdeletie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen ten opzichte van de FML van 22 mei 2012. Bij de beoordelingen in 2009 en 2012 zijn de licht verstandelijke beperkingen al meegewogen. Het is niet van belang of de lichte verstandelijke beperkingen van appellante, die al bij de beoordelingen in 2009 en mei 2012 zijn meegewogen, mogelijk kunnen worden toegeschreven aan de chromosoomafwijking. De psychische klachten zijn meegewogen in mei 2012. Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit zou moeten blijken dat er in 2012 betreffende de psychische klachten andere, dan wel nieuwe, diagnoses of klachten zijn.
1.8.
Bij besluit van 4 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2013 en 11 juli 2013 voldoende onderbouwd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Er is een nieuwe diagnose, maar er is niet gebleken dat er op lichamelijk en/of psychisch gebied andere of meer beperkingen golden voor appellante dan die waarvan ten tijde van de beoordeling in mei 2012 is uitgegaan.Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante dat zij vanwege haar psychische problematiek niet in staat is geweest om bezwaar te maken tegen de eerdere afwijzende besluiten geen doel treft omdat zij wel tweemaal zelf een aanvraag voor een uitkering op grond van de (Wet) Wajong heeft ingediend en daarbij ook begeleiding heeft gehad van de Stichting Mee. Van de gestelde strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is daarom niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM doordat zij nooit de feitelijke kans heeft gehad om de rechtsmiddelen bezwaar en beroep aan te wenden tegen de eerdere besluiten met betrekking tot haar aanvragen om een uitkering op grond van de (Wet) Wajong. Zij is begrensd door haar beperkte intelligentie en ten tijde van de besluiten op haar eerste en tweede aanvraag was haar niet duidelijk dat zij de mogelijkheid had om rechtsmiddelen tegen die besluiten aan te wenden. De Stichting Mee heeft haar alleen bij de aanvragen geholpen. Zij heeft gesteld dat uit haar dossier duidelijk wordt dat zij in de periode van 2009 tot aan heden met dusdanige psychische problemen kampte dat zij niet in staat was om gebruik te maken van de mogelijkheid tot bezwaar. Haar nieuwste aanvraag moet daarom als een nieuwe aanvraag en niet als een herhaalde aanvraag worden aangemerkt. Daarnaast heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, die aanleiding geven om terug te komen op het besluit van 24 mei 2012. De chromosomale afwijking heeft niet alleen consequenties voor de intelligentie en psychische stabiliteit van appellante maar zorgt ook voor lichamelijk klachten. Uit de ingebrachte rapporten blijkt volgens appellante duidelijk dat er sprake is van beperkingen voor het verrichten van arbeid. Appellante acht een nieuw, uitgebreider onderzoek naar de chromosoomafwijking en de beperkingen die zij ondervindt noodzakelijk en heeft om benoeming van een medisch deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Aan artikel 6 van het EVRM ligt het belang ten grondslag dat in een rechtsstaat toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie bestaat. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat haar in de eerdere procedures toegang tot de rechter is onthouden. Onder de besluiten van 29 september 2009 en 24 mei 2012 is vermeld dat appellante bezwaar kan maken tegen deze besluiten indien zij het niet met de inhoud daarvan eens is. Indien appellante bezwaar had gemaakt had zij vervolgens tegen een besluit op haar bezwaar beroep kunnen instellen bij de daartoe bevoegde rechtbank. Appellante is steeds bij haar aanvragen om een uitkering op grond van de (Wet) Wajong begeleid. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat zij, noch haar begeleiders niet in staat waren tegen die besluiten (en na een eventuele bezwaarprocedure) de hiervoor vermelde rechtsmiddelen aan te wenden.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.3.
Uit appellantes brief van 25 januari 2013 valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de (Wet) Wajong betreft, zowel voor het verleden als voor de toekomst. Ter zitting heeft zij desgevraagd te kennen gegeven dat niet is beoogd om een beroep te doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar verstandelijke beperking en haar psychische en lichamelijke klachten veroorzaakt worden door de distale deletie. Ter ondersteuning van haar verzoek om haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen heeft appellante de in 3.1 genoemde brief van de klinisch geneticus Terhal van 24 januari 2013 en een verslag van een intelligentie onderzoek op 12 maart 2013 door een orthopedagoog van Arduin overgelegd. In dit verslag is als resultaat een IQ van 67 vermeld.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellante heeft vermeld bij haar aanvraag van 14 november 2012 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar was eerder niet bekend dat er sprake was van een distale deletie op een chromosoom, maar met het lage intelligentieniveau dat hierdoor veroorzaakt kan zijn is wel al rekening gehouden bij de vaststelling van appellantes beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. De in 1.6 vermelde brief van de klinisch geneticus bevat voorts algemene informatie over mogelijke klachten en afwijkingen die met deze deletie kunnen samenhangen. Op grond van deze brief kan niet worden aangenomen dat de beperkingen en mogelijkheden ten tijde van het oorspronkelijke besluit niet juist zijn vastgesteld.
4.5.
Voor zover de aanvraag van appellante ziet op het verkrijgen van een Wajong-uitkering voor de toekomst kan niet alleen worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellante (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Indien immers uit de uiterlijk in bezwaar overgelegde stukken moet worden afgeleid dat er sprake is van feiten en omstandigheden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening is gevraagd, kan van het Uwv worden verlangd om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte geen uitkering is toegekend.
4.6.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellante niet gericht is op de toekomst en heeft hier verder geen onderzoek naar gedaan. Uit de brief van de klinisch geneticus van 24 januari 2013 noch uit het verslag van de orthopedagoog van Arduin van
12 maart 2013 blijkt van feiten en omstandigheden die aanleiding moesten geven tot de conclusie dat het oorspronkelijke besluit niet kon worden gehandhaafd. Het Uwv hoefde hiernaar dus geen nader onderzoek te doen. Hieruit vloeit tevens voort dat er geen grond is voor het benoemen van een medisch deskundige.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK