ECLI:NL:CRVB:2015:4275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
15-1380 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • M. Hillen
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting en onderzoek naar rechtmatigheid bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante en haar partner, die sinds 8 september 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme tips over de werkactiviteiten van de partner van appellante, heeft de sociale recherche van de gemeente Schiedam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de partner van appellante als ondernemer werkzaam was in de textiel- en kledingbranche, wat niet was gemeld bij het college. Hierdoor werd de inlichtingenverplichting geschonden, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

15/1380 WWB
Datum uitspraak: 1 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2015, 14/5657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. J. Stout, kantoorgenoot van mr. Roos. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [C.] (C) ontvingen met ingang van 8 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme tips dat C dagelijks in een damesmodezaak werkt dan wel twee kledingwinkels heeft waarin onder andere hij en appellante werkzaam zijn, heeft de sociale recherche van de gemeente Schiedam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en C verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder de Kamer van Koophandel, om inlichtingen verzocht en bij appellante en C gegevens opgevraagd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2013 en een aanvullend rapport van 7 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college, voor zover van belang, aanleiding geweest om bij besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2014, de bijstand van appellante en C met ingang van 20 februari 2013 in te trekken en de over de periode van 20 februari 2013 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.544,74 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, dat C vanaf 20 februari 2013 als ondernemer werkzaam is geweest in de textiel- en kledingbranche, wat appellante en C niet uit eigen beweging hebben gemeld bij het college. Hiermee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante en C vervolgens niet alle gevraagde en voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens hebben overgelegd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het aan appellante gerichte besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is onder andere gebleken dat C vanaf
20 februari 2013 als gevolmachtigde van kledingzaak [L.] staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 april 2013 is ten behoeve van [L.] een winkelruimte op het [adres] te Den Haag gehuurd. De in dit verband opgestelde huurovereenkomst is ondertekend door C. Daarnaast staat appellante vanaf
8 augustus 2013 als eigenaar van kledingzaak [F.] ingeschreven in het handelsregister. Op dezelfde dag is C als gevolmachtigde van [F.] in het handelsregister ingeschreven. Per 1 september 2013 is de huur van het pand waarin [L.] was gevestigd overgegaan naar [F.].
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de in 4.2 vermelde feiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De omstandigheid dat, zoals appellante heeft gesteld, zij geen werkzaamheden heeft verricht, ontslaat haar niet van de verplichting om het college van de in 4.2 genoemde omstandigheden op de hoogte te stellen. Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om
aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Hierin is appellante niet geslaagd. Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen - zoals aangeduid in 1.2 - diverse gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder de bankafschriften van [rekeningnummer 1] (op naam van appellante) en van [rekeningnummer 2] (op naam van C). Deze voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegevens heeft appellante, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet overgelegd. Hierdoor kon het college het recht op bijstand vanaf 20 februari 2013 niet vaststellen. De intrekking van de bijstand per die datum kan dan ook stand houden.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD