ECLI:NL:CRVB:2015:4297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/1950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aanvroeg, was van mening dat het Uwv onterecht had vastgesteld dat hij met ingang van 7 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de beslissing en de onderliggende overwegingen terecht juist achtte. Appellant had geen onderbouwd medisch oordeel ingediend dat de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trok. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, aangezien de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen.

Appellant voerde aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met zijn psychische en lichamelijke klachten. Hij stelde dat hij niet in staat was om enige vorm van arbeid te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de FML een juist beeld gaf van zijn beperkingen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch passend waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verwierp het hoger beroep van appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1950 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 februari 2014, 13/2932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B. Wernik, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 7 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij lijdt aan diverse lichamelijke en psychische klachten en wordt hiervoor behandeld. Dit is niet meegewogen in het bestreden besluit. Daarbij is het onderzoek van de verzekeringsartsen onvolledig geweest, omdat zij geen informatie van de behandelende sector hebben opgevraagd. Als gevolg van zijn klachten is appellant in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. De bedrijfsarts en de verzekeringsarts die in het kader van een aan het Uwv gevraagd deskundigenoordeel rapporteerden hebben meer beperkingen bij appellant aangenomen. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven, waarbij in de motivering van de functies sprake is geweest van het oprekken van zijn belastbaarheid. Daarnaast was de functie van wikkelaar als functie bij zijn voormalige werkgever niet geschikt voor appellant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief overgelegd van 15 augustus 2014 van zijn psychiater en heeft hij verwezen naar brieven van de huisarts uit 2010 en orthopedisch chirurg, neuroloog en cardioloog uit 2011. Uit die brieven wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten van een dusdanige intensiteit zijn dat appellant niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 28 maart 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. De grief van appellant dat geen informatie bij de behandelende sector is opgevraagd slaagt niet, omdat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelende sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan en daarnaast hadden de verzekeringsartsen reeds voldoende informatie van de behandelende artsen uit het dossier tot hun beschikking, zodat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht en niet-stresserend werk te doen, waarbij bijvoorbeeld zittend werk met afwisseling van houding mogelijk is en waarbij zware belasting van het houdings- en bewegingsapparaat wordt vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde brieven van huisarts, orthopedisch chirurg, neuroloog, cardioloog en psychiater is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. In zijn rapporten van 28 maart 2013 en 4 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar het rapport van 7 september 2012 van de verzekeringsarts, deugdelijk gemotiveerd dat in de FML tegemoet is gekomen aan appellants schouder- onderrug-, heup-, knie- en voetklachten alsmede aan de psychische klachten. De klachten van appellant als gevolg van diabetes mellitus en angina pectoris worden adequaat behandeld en leiden niet tot verdergaande beperkingen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de stukken van de bedrijfsarts een objectieve onderbouwing ontbreekt voor de door die arts aangenomen beperkingen bij appellant. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellants belastbaarheid anders waardeert dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot het door appellant gewenste resultaat. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is de verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen van verzekerden niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging tot een andere uitkomst leidt dan een door een bedrijfsarts ingevulde FML. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts die in het kader van een deskundigenoordeel gedurende de eerste 104 weken van arbeidsongeschiktheid heeft gerapporteerd, heeft eveneens een andere taak dan de verzekeringsarts die in het kader van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per einde wachttijd heeft gerapporteerd. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, bestaat geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 2 mei 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 26 oktober 2012 en 5 maart 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarvan de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Van een relativering van appellants beperkingen door de arbeidsdeskundigen is niet gebleken. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundigen. Met juistheid heeft de rechtbank voorts overwogen dat een vergelijking tussen de functie wikkelaar die ten grondslag is gelegd aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per einde wachttijd en een functie van wikkelaar bij de voormalige werkgever van appellant niet opgaat. Appellant heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de functie van “wikkelaar” bij zijn voormalige werkgever, waar hij als boekbinder werkte, overeenkomt met de geduide functie van wikkelaar in de elektrotechnische industrie.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) D. van Wijk

NK