ECLI:NL:CRVB:2015:4300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/3404 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over recht op WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar met ingang van 20 mei 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toekent. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante gegrond verklaarde, maar het verzoek om schadevergoeding afwees. De Raad oordeelt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige kan volgen als de motivering overtuigend is. In dit geval heeft de deskundige, psychiater D. Scheepens, op basis van dossieronderzoek en eigen onderzoek geconcludeerd dat appellante op 20 mei 2011 niet in staat was om te werken door een combinatie van psychische klachten. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante op die datum correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de FML van 19 september 2011 voor onjuist te houden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, omdat de termijn met bijna vijf maanden is overschreden. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante.

Uitspraak

13/3404 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2013, 11/3144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Psychiater D. Scheepens, door de Raad benoemd als deskundige, heeft op 9 juni 2015 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijze gegeven. De deskundige heeft op 11 september 2015 geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. M.H.J. van Geffen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 20 mei 2011 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder is dan 35%. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op een deugdelijke verzekeringskundige grondslag. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, heeft appellante gezien bij de hoorzitting en heeft informatie van de behandelend sector betrokken bij de heroverweging. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door hem vastgelegde beperkingen voor het verrichten van arbeid in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 19 september 2011. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is eerst in beroep deugdelijk onderbouwd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat in de FML van 19 september 2011 te weinig beperkingen zijn vastgelegd. Ter onderbouwing heeft zij overgelegd een rapport van 29 december 2013 van de door haar ingeschakelde psychiater
G. van Aalst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bestuursrechter kan het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. In deze zaak heeft de deskundige Scheepens in zijn rapport van 9 juni 2015 op grond van dossieronderzoek en eigen medisch onderzoek te kennen gegeven dat hij op
23 maart 2015, 17 april 2015 en 20 april 2015 een veel ernstiger beeld heeft gezien van de gezondheidstoestand van appellante dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Appellante wordt gehinderd door klachten die passen in het kader van een paniekstoornis met agorafobie, obsessieve-compulsieve stoornis, depressieve stoornis met begin post-partum, in langdurige, volledige remissie. De obsessieve-compulsieve stoornis lijkt pas na 20 mei 2011 te zijn ontstaan. Onderliggend is sprake van disbalans tussen draagkracht en draaglast, gezien een fors aantal stress-factoren bij een zwakke persoonlijkheidsopbouw. De deskundige heeft gewezen op een rapport van 12 april 2011 van een verzekeringsarts van het Uwv dat aan het besluit van 13 mei 2011 ten grondslag is gelegd. Hij acht het opmerkelijk dat de beschrijving van de gezondheidstoestand van appellante in dat rapport in sterk contrast staat met een beschrijving van 19 maart 2012 van behandelend psychiater D. Balraadjsing over de gezondheidstoestand in mei 2011. Op basis van de gegevens in het dossier is hij niet in staat om de beperkingen van appellante op 20 mei 2011 vast te stellen.
4.2.
De deskundige heeft zijn conclusies over de belastbaarheid van appellante op 20 mei 2011 primair gebaseerd op een rapport van 12 april 2011 van een verzekeringsarts en niet op de rapporten van 19 september 2011 en 25 april 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat betekent dat aan het door de deskundige uitgebrachte rapport niet de conclusie kan worden verbonden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gegeven van die belastbaarheid. De deskundige heeft te kennen gegeven geen antwoord te kunnen geven op de vraag welke beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op 20 mei 2011 in acht genomen moesten worden. Het antwoord op deze vraag zal dus moeten worden gevonden in de beschikbare medische gegevens waarin over de beperkingen van appellante op die datum wel een onderbouwde opvatting is te vinden. Uitgangspunt daarbij is de door de deskundige beschreven medische toestand in maart/april 2015.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zelf onderzoek gedaan naar de psychische gezondheidstoestand van appellante en heeft de in het dossier beschikbare informatie daarover betrokken bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Die arts heeft voorts in zijn aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 19 september 2011 met betrekking tot de psychische klachten geconcludeerd dat, ongeacht of er sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken of een stemmingsstoornis, de in de FML opgenomen beperking ten aanzien van deadlines voldoende tegemoet komt aan de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen bijkomende symptomen van obsessief-compulsief karakter op grond waarvan additionele beperkingen ten aanzien van storingen/onderbrekingen of hoog handelingstempo zijn geïndiceerd. Wel kan de eventuele angstcomponent nader worden weergegeven in een toegevoegde beperking in de FML ten aanzien van omgaan met conflicten. Daartoe heeft hij op 19 september 2011 de FML aangevuld.
4.3.2.
In een rapport van 25 april 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het beroepschrift van 23 april 2013 met in de bijlage onder meer informatie van 19 maart 2012 van behandelend psychiater Balraadjsing. Tevens heeft hij over zijn bevindingen van de hoorzitting gerapporteerd. Balraadjsing heeft in december 2010 de diagnose gesteld ‘depressieve stoornis, eenmalig, matig-ernstig, zonder psychotische kenmerken’. In mei 2011 had appellante last van een toename van lusteloosheid, vermoeidheid, vergeetachtigheid, somberheid, huilbuien, angstgevoelens, slapeloosheid, concentratieproblemen en rugklachten. De klachten waren matig-ernstig van aard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gesteld dat hij ter hoorzitting de depressieve klachten nader heeft uitgevraagd en dat die betroffen ‘geen zin in dingen’ en ‘afgenomen initiatief’. In het rapport van 19 september 2011 heeft hij die mogelijke depressieve klachten meegewogen. Op grond van de klachten zag hij geen aanleiding beperkingen toe te voegen in het persoonlijk functioneren en zeker niet de forse beperkingen die appellante vastgesteld wenste te zien. De sterk psychosociale component vergt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat terughoudend met het opnemen van mogelijk daarop betrekking hebbende beperkingen moet worden omgegaan. In verband hiermee is van belang dat voordat appellante zwanger was, er geen indicatie werd gezien voor behandeling met antidepressiva. De inschatting van de angstklachten leidde hem niet tot de indicatie dat een vervoersvoorziening aangewezen is en hij heeft onderzocht of appellante
obsessieve-compulsieve klachten had.
4.3.3.
Psychiater Van Aalst heeft in een rapport van 29 december 2013 te kennen gegeven dat appellante anamnestisch op 20 mei 2011 leed aan een depressieve stoornis, chronisch, matig van ernst en een comorbide paniekstoornis met agorafobie. Kort samengevat acht Van Aalst het waarschijnlijk dat appellante op 20 mei 2011 niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen als gevolg van de beperkingen ten gevolge van klachten passend bij een depressieve stoornis en de paniekstoornis met agorafobie. In een rapport van 22 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gesteld dat de door Van Aalst geïndiceerde beperkingen niet in proportie zijn met de gestelde diagnose. Er is geen aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat standpunt is deugdelijk gemotiveerd en overtuigend. Gewezen wordt voorts op vaste rechtspraak (uitspraak van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3708) waarin is overwogen dat het de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen van een betrokkene tot het verrichten van arbeid vast te stellen.
4.4.
Er is, gelet op hetgeen onder 4.3.1, 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, geen aanleiding de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belastbaarheid van appellante op 20 mei 2011, zoals vastgelegd in de FML van 19 september 2011, voor onjuist te houden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, van Balraadjsing, van Van Aalst en de deskundige kan voorts worden afgeleid dat op 20 mei 2011 (nog) geen
obsessieve-compulsieve stoornis was gediagnosticeerd. Het standpunt van appellante dat in de FML van 19 september 2011 ten onrechte geen beperkingen in verband met bekkeninstabiliteit zijn vastgelegd, wordt niet gevolgd. Uit het overgelegde rapport van
19 september 2011 van fysiotherapeut E. Stroethoff moet worden afgeleid dat appellante ten tijde van het intake-gesprek met Stroethoff 20 weken zwanger was. Met behulp van een zogenoemde A.S.L.R.-test heeft Stroethoff bekkeninstabiliteit vastgesteld. In het rapport van 25 april 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat die test gevoelig is voor vals-positieve uitslagen. Daarnaast is van belang dat appellante op de datum in geding
negen weken zwanger was en dat zij dan nog geen last kon hebben van bekkeninstabiliteit. Appellante heeft in hoger beroep daarover evenmin nadere medische informatie overgelegd. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt.
5. Appellante heeft in hoger beroep geen specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
7. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
8.1.
Ter zitting heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.2.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
8.2.2.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 juni 2011 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 30 november 2011 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim één jaar en bijna zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 28 juni 2013 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna vijf maanden geduurd.
8.2.3.
Hieruit volgt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna vijf maanden is overschreden. Zoals is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding aan appellante van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC