ECLI:NL:CRVB:2015:4302
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor maatmanarbeid van welzijnswerker
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat hij niet geschikt was voor zijn maatmanarbeid als welzijnswerker. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 5 juni 2013 geschikt was voor zijn maatmanarbeid. De verzekeringsartsen van het Uwv baseerden hun conclusies op dossieronderzoek, anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in een rapport van 19 maart 2014 aangegeven dat de door de appellant overgelegde medische informatie van revalidatiearts F. van der Meer niet voldoende was om aan te tonen dat de appellant niet in staat was om zijn werk te verrichten. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de appellant voor zijn maatmanarbeid te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn medische gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant terecht geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn maatmanarbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.