ECLI:NL:CRVB:2015:4304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/3316 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na herstelmelding voor het einde van de wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant had zich op 22 september 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en artrose. Zijn arbeidsovereenkomst werd per 1 maart 2011 ontbonden, waarna hij recht kreeg op een Ziektewet-uitkering. Op 11 juni 2012 meldde appellant zich echter hersteld en beëindigde hij zijn aanspraak op de uitkering om als zelfstandige te gaan werken. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per die datum, maar appellant verzocht in 2013 om een keuring op basis van de Wet WIA, wat werd afgewezen omdat hij zich voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld had gemeld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij nooit hersteld was en dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Hij stelde ook dat de rechtbank partijdig was en dat de termijn voor uitspraak was overschreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van de ZW-uitkering en dat hij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3316 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2014, 13/5408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 22 september 2010 ziek gemeld vanuit zijn werk als
senior-uitvoerder bij [naam bedrijf] wegens onder meer rugklachten en artrose. Met ingang van
1 maart 2011 is zijn arbeidsoverkomst met [naam bedrijf] ontbonden door de kantonrechter. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 maart 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij brief van 7 juli 2012 heeft appellant het Uwv bericht dat hij, vanwege een
anti-cumulatiebeding in het pensioenreglement, besloten heeft om vanaf 11 juni 2012 volledig als ZZP-er te gaan werken en per die datum zijn aanspraak op een uitkering op te geven. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van
11 juni 2012 beëindigd omdat hij met ingang van die datum hersteld is.
1.3.
Appellant heeft op 19 mei 2013 bij het Uwv een keuring in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij brief van 20 mei 2013 heeft hij toegelicht dat hij om fiscale redenen wil aantonen dat hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2013 is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij zich voor het einde van de periode van 104 weken hersteld heeft gemeld. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit is hersteld en dat het Uwv dit ten onrechte heeft geconcludeerd. Hij wijst erop dat de ZW-uitkering op zijn eigen verzoek is beëindigd. Hij is van mening dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op zijn verzoek om een keuring. Voorts was de rechter in de beroepszaak volgens appellant partijdig omdat zij hem terechtwees toen hij een discussie wilde beginnen over het functioneren van het Uwv. Daarbij is de termijn voor het doen van uitspraak door de rechtbank fors overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Daarbij geldt als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt, zijnde in dit geval 22 september 2010. Op grond van het derde lid van voormeld artikel worden bij het bepalen van de wachttijd de perioden waarin recht bestaat op ziekengeld in aanmerking genomen en samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid erop gewezen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 21 augustus 2012 waarbij de ZW-uitkering met ingang van 11 juni 2012 is beëindigd. Mitsdien staat in rechte vast dat appellant met ingang van die datum niet langer ongeschikt was voor zijn werk. Nu niet is gebleken van een nieuw ziektegeval binnen vier weken nadien heeft appellant ten tijde van het bestreden besluit de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt en is dus terecht vastgesteld dat er geen recht bestaat op uitkering op grond van de Wet WIA
.Dat appellant zelf heeft verzocht om zijn
ZW-uitkering te beëindigen maakt dit niet anders.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank, gelet op de in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen vermelde taken van het Uwv, met juistheid overwogen dat de medische onderzoeken die het Uwv verricht en de bevoegdheden die het Uwv heeft, gebaseerd zijn op wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsongeschiktheid en dat daarin niet voorzien is in een keuring op eigen kosten.
4.4.
De aangevallen uitspraak bevat geen enkel aanknopingspunt voor de door appellant staande gehouden opvatting inzake vooringenomenheid of partijdigheid van de behandelend rechter. Met appellant moet evenwel vastgesteld worden dat, anders dan in de uitspraak is vermeld, het Uwv inderdaad niet vertegenwoordigd was op de zitting van de rechtbank. Voorts doet de rechtbank op grond van artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak, tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan. Op grond van het tweede en derde lid van dit artikel kan de rechtbank in bijzondere omstandigheden deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan. Het gaat hier om een termijn van orde en niet om een fatale termijn, zodat overschrijding van deze termijn niet kan leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ook voor het overige zijn er geen aanknopingspunten om de aangevallen uitspraak onjuist te achten.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter in tegenwoordigheid van
W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

NK