ECLI:NL:CRVB:2015:4322
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering na myocardinfarct en geschiktheid voor voorbeeldfuncties
In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die na een myocardinfarct niet meer in staat zou zijn om te werken. Appellant was voorheen werkzaam als productiemedewerker en viel uit op 25 november 2010. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant van 22 november 2012 tot 22 juni 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 44%. Later werd vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2013 recht had op een WGA-vervolguitkering, maar na een herziening van het besluit op 16 januari 2014 werd geconcludeerd dat appellant per 13 november 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht meer had op een uitkering.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en stelde dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn overtuigend en inzichtelijk, en er is geen noodzaak voor een urenbeperking vastgesteld. De medische gegevens tonen aan dat de hartfunctie van appellant is verbeterd, en de verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant adequaat vastgesteld. Appellant heeft geen objectieve medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af.