ECLI:NL:CRVB:2015:4356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
13/3849 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die op 6 augustus 2008 was afgewezen omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2012 verzocht om herziening van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 november 2015 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die de herziening van het besluit van 6 augustus 2008 rechtvaardigen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak die stelt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere afwijzing naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen op het eerdere besluit, en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek naar de medische situatie van appellant.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij een herzieningsverzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/3849 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 mei 2013, 12/6609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Namens appellant is verschenen mr. Türk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 maart 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. De verzekeringsgeneeskundige grondslag van dit besluit is gebaseerd op een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv. Die arts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2008 de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid met ingang van 27 maart 2008 vastgelegd.
1.2.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft appellant het Uwv verzocht het besluit van
6 augustus 2008 te herzien.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 6 augustus 2008 afgewezen, onder de overweging dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 11 mei 2012 van een verzekeringsarts van het Uwv.
1.4.
Tegen het besluit van 11 mei 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft appellant overgelegd een overplaatsings/ontslagbericht van 6 juni 2006 van GZ-psycholoog E.M. Macleod, een individueel behandelplan over de periode 1 juli 2006 tot en met 1 mei 2007 van behandelaar S. van der Heiden, een diagnostiek intakeverslag van 12 juli 2010, een brief van 19 juli 2010 van GZ-psycholoog/gedragstherapeut
A.C.M. Verhulst en een brief van 9 mei 2012 van longverpleegkundige L. Schreurs.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 17 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 11 oktober 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.6.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, onder overlegging van een rapport van 21 december 2012 van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er zijn volgens de rechtbank geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een nieuw feit hierin is gelegen dat eerst in 2010 aan het licht is gekomen dat bij appellant ook in 2008 een persoonlijkheidsstoornis aanwezig was. Ten onrechte zijn in de FML van 7 juli 2008 geen beperkingen op psychisch vlak vastgelegd, waardoor bij latere verzekeringsgeneeskundige beoordelingen de psychische problematiek van appellant niet is meegewogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Uit de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
Uit het beroepschrift moet worden afgeleid dat appellant met het verzoek van 8 mei 2012 heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 6 augustus 2008. Daarnaast heeft hij een beroep willen doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft hij om herziening verzocht voor de periode na zijn verzoek van 8 mei 2012.
4.3.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de datum waarop het oorspronkelijke besluit betrekking had, is appellant overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat in de FML van 7 juli 2008 ten onrechte geen beperkingen op psychisch vlak zijn vastgelegd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant in de bezwaarfase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het individueel behandelplan en het overplaatsings/ontslagbericht geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn omdat zij destijds in een eventuele bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 augustus 2008 naar voren gebracht hadden kunnen worden. In 2006 was immers al vastgesteld dat appellant een persoonlijkheidsstoornis heeft. Het intakeverslag en de brief van de GZ-psycholoog bevatten geen nieuwe gegevens die betrekking hebben op de beoordelingsdatum 27 maart 2008. Uit die stukken blijkt niet dat de medische situatie op 12 juli 2010 dezelfde was als op 27 maart 2008.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2191) dient de namens appellant in beroep overgelegde informatie buiten beschouwing te worden gelaten bij de vraag of zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen op het besluit van 6 augustus 2008.
4.5.
Betreffende de melding van toeneming van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 maart 2008 heeft het Uwv in zijn brief van
15 maart 2015, gelezen in onderlinge samenhang met zijn brieven van 19 mei 2015 en
1 juni 2015, inzichtelijk uiteengezet dat na de afwijzing van een WIA-uitkering met ingang van 27 maart 2008 zogenoemde Amber-beoordelingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van meldingen op 14 oktober 2008, 3 juni 2010, 28 oktober 2011 en 15 mei 2013. Appellant heeft in verband met toegenomen beperkingen als gevolg van longklachten van
16 mei 2008 tot 16 december 2009 en met ingang van 13 mei 2013 een WIA-uitkering ontvangen. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv verrichte Amber-beoordelingen. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen is het Uwv bij die beoordelingen terecht uitgegaan van de FML van 7 juli 2008, waarin geen beperkingen op psychisch vlak zijn vastgelegd. Het Uwv heeft daarom met juistheid de gestelde toegenomen beperkingen als gevolg van psychische klachten niet meegewogen in de
Amber-beoordelingen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen in de periode van 27 maart 2008 tot 16 mei 2008 en 16 december 2009 tot 13 mei 2013 zijn toegenomen als gevolg van longklachten. De informatie van de longverpleegkundige bevat geen medisch objectiveerbare gegevens waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van toegenomen beperkingen in die periodes als gevolg van longklachten. De door appellant in eerste aanleg geraadpleegde verzekeringsarts
E.C. van der Eijk heeft in zijn rapport, voor zover dit betrekking heeft op de datum in geding, zijn betoog toegespitst op de onderbouwing van het standpunt dat er een nieuw feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, namelijk het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis in 2008.
4.6.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de periode na de aanvraag van 8 mei 2012, bevat de informatie die appellant heeft overgelegd geen medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden die nog niet bekend waren bij het Uwv en die tenminste ook zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum, 27 maart 2008. Er was voor het Uwv geen aanleiding tot nader onderzoek. Geconcludeerd moet worden dat het verzoek, voor zover het betrekking heeft op de toekomst, niet tot een voor appellant gunstiger besluit had kunnen leiden.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het onder verbetering van gronden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM