ECLI:NL:CRVB:2015:4359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
14/2421 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde toeslag op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een onverschuldigd betaalde toeslag aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Toeslagenwet (TW). De appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen en had in 2003 een aanvraag voor een toeslag ingediend in verband met de geboorte van haar kind. Het Uwv had haar toeslag toegekend, maar na haar huwelijk in 2007 en een daaropvolgende wijziging in haar situatie, heeft het Uwv in 2013 besloten de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 20.867,74 terug te vorderen, wat later werd aangepast naar € 17.231,73.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs kon weten dat zij ten onrechte toeslag ontving en dat het teruggevorderde bedrag willekeurig was verhoogd. Het Uwv heeft echter verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de toeslag terecht had ingetrokken en het terugvorderingsbedrag correct had vastgesteld. De Raad benadrukte dat appellante in hoger beroep enkel de terugvordering aan de orde had gesteld en niet de intrekking van de toeslag. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 november 2015
14/2421 TW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 maart 2014, 13/1085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Lfil, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 18 april 2000 met ingang van 17 april 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
1.2.
Op 13 oktober 2003 heeft appellante een aanvraag op grond van de Toeslagenwet (TW) ingediend, in verband met de geboorte van haar kind [in] 2003.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
[geboortedag kind] 2003, de geboortedag van haar kind, een toeslag toegekend naar de norm van een ongehuwde met een kind onder de 18 jaar (alleenstaande).
1.4.
Op 4 januari 2007 is appellante gehuwd.
1.5.
Op 12 november 2007 heeft appellante desgevraagd telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat zij gehuwd is.
1.6.
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het Uwv de TW-uitkering van appellante beëindigd (lees: geschorst) met ingang van 1 april 2013.
1.7.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Uwv de TW-uitkering van appellante met ingang van 4 januari 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en het over de periode van 4 januari 2007 tot en met 31 maart 2013 betaalde bedrag aan TW-uitkering van € 20.867,74 (bruto) als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is besloten dat appellante over de periode van 1 juni 2009 tot en met 1 maart 2013 een bedrag van € 13.633,- terzake van onverschuldigde betaling moet terugbetalen. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om af te zien van terugvordering.
1.9.
Bij besluit van 12 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd ten aanzien van de periode en het bedrag van de terugvordering. Daarbij is bepaald dat appellante over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 maart 2013 een bedrag van
€ 17.231,73 moet terugbetalen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de TW-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2008 heeft ingetrokken en terecht de van 1 april 2008 tot en met 31 maart 2013 onverschuldigd betaalde toeslag ter hoogte van € 17.231,73 van appellante heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de terugvordering aangevochten en aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag ontving. Daartoe voert appellante aan dat van haar niet verwacht kan worden dat zij zich herinnerde dat de toeslag was toegekend op grond van een alleenstaande situatie. Appellante heeft enerzijds via een wijzigingsformulier en anderzijds telefonisch, op 12 november 2007, opgegeven dat zij gehuwd was. Verder waren zowel de uitkeringsspecificatie van 7 mei 2007 als het besluit van 27 maart 2008 gericht aan haar met haar naam van gehuwde. Voor zover de terugvordering juist is, stelt appellante zich op het standpunt dat bij bestreden besluit 2 het teruggevorderde bedrag willekeurig is verhoogd. Derhalve verzoekt appellante primair te bepalen dat zij de teveel ontvangen toeslag niet hoeft terug te betalen en subsidiair dat de hoogte van de terugvordering wordt vastgesteld op € 13.633,-.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft terecht artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast en het beroep tegen bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Gelet op de hogerberoepsgronden en het verhandelde ter zitting is de intrekking van de toeslag over de periode van 4 januari 2007 tot en met 31 maart 2013 niet in geschil.
4.3.
In geschil is derhalve of het Uwv terecht tot terugvordering van een bedrag ter hoogte van € 17.231,73 is overgegaan.
4.4.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv verplicht om onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Het vijfde lid van artikel 20 van de TW bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.
Of het appellante, gelet op de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stct. 2006, 230), redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat de toeslag vanaf 4 januari 2007 ten onrechte is verleend, is van belang voor de vraag of met terugwerkende kracht de toeslag kon worden ingetrokken. Maar appellante heeft in hoger beroep, zowel in het hogerberoepschrift als desgevraagd ter zitting, uitdrukkelijk slechts de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag aan de orde gesteld. Hetgeen appellante tegen de intrekking heeft aangevoerd blijft daarom buiten beschouwing.
4.6.
Nu bij bestreden besluit 2 is vastgesteld dat sprake is van onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 maart 2013 en door appellante deze periode en de hoogte van de onverschuldigd betaalde toeslag over die periode als zodanig niet worden betwist, heeft het Uwv terecht het over deze periode onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering ter hoogte van € 17.231,73 teruggevorderd.
4.7.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat bij bestreden besluit 2 de terugvordering willekeurig is verhoogd wordt het volgende overwogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het Uwv bij de eerste beslissing op het bezwaar (bestreden besluit 1) de periode waarover wordt teruggevorderd niet juist heeft vastgesteld, hetgeen bij de nadere beslissing op het bezwaar (bestreden besluit 2) is gecorrigeerd, met dienovereenkomstige wijziging van de hoogte van het teruggevordere bedrag. Er kan dan ook niet worden gesproken van een willekeurige verhoging van het teruggevorderde bedrag. Het terugvorderingsbedrag is bij bestreden besluit 2 vastgesteld op € 17.231,73. Dit bedrag is lager dan het terugvorderingsbedrag dat in het zogenoemde primaire besluit is vermeld, zodat het bezwaarschrift niet ertoe heeft geleid dat de positie van appellante is verslechterd.
4.8.
Van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 20 van de TW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kan slechts gesproken worden indien door de herziening, de intrekking of de terugvordering van een toeslag onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Appellante heeft geen gegevens ingebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dringende redenen aan de orde zijn. Dat de handelwijze van het Uwv als ‘slordig’ gekwalificeerd zou kunnen worden is hiervoor onvoldoende.
4.9.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK