ECLI:NL:CRVB:2015:4360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
14/4868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aanvroeg, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij met ingang van 21 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen rekening was gehouden met zijn recente gezondheidstoestand en de in bezwaar overgelegde medische informatie. Hij stelde dat zijn klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een chronisch pijnsyndroom, niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had betrokken bij zijn beoordeling.

De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de appellant in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde voorbeeldfuncties. De hoger beroepsgronden van de appellant werden als herhaling van eerdere gronden beschouwd en de Raad vond geen reden om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4868 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 juli 2014, 14/2164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. E. Kisin, advocaat
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 21 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van
25 september 2012 herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,29%. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Evenmin heeft de rechtbank grond gezien voor het oordeel dat appellant de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties niet zou kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de functiebelasting op de aspecten verdelen van de aandacht en herinneren de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Daartoe is gesteld dat geen onderzoek is gedaan naar de recente gezondheidstoestand van appellant noch rekening is gehouden met de in bezwaar overgelegde medische informatie. De klachten van appellant zijn vanaf 2011 toegenomen. Appellant is bekend met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressieve klachten ten gevolge van mishandelingen tijdens zijn gevangenschap in Turkije. Daarnaast heeft hij een (niet te behandelen) chronisch pijnsyndroom. In verband met de pijnklachten dienen naar de mening van appellant verdergaande beperkingen te worden aangenomen, meer in het bijzonder een medische urenbeperking. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige ingeschakeld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat deze voorbeeldfuncties voor hem ongeschikt zijn omdat bij deze functies de aspecten verdelen van de aandacht en herinneren een grote rol spelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden terecht verworpen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft bij appellant een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Daarnaast heeft hij bij appellant geïnformeerd naar zijn dagverhaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien. Gelet op het rapport van 14 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar overgelegde medische informatie van de huisarts, de behandelende uroloog en psychiater op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. Uit deze medische informatie blijkt niet dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) een onjuist beeld heeft gehad van de bij appellant bestaande psychische en fysieke (pijn)klachten.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voor onjuist te houden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) blijkt dat appellant bekend is met PTSS en pijnklachten in de linker lichaamshelft en linker testikel. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, aanpassing aan de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Er zijn geen aanwijzingen gevonden om te twijfelen aan deze bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Evenmin als in beroep, heeft appellant in hoger beroep medische informatie overgelegd, uit welke informatie zou kunnen blijken dat hij meer of verdergaand beperkt is dan vastgesteld en weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2013.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van GZ-psycholoog
J.C.M. Dekkers, bij wie appellant sinds april 2015 onder behandeling is, vormt geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Uit deze informatie valt niet af te leiden dat de belastbaarheid van appellant per
21 oktober 2013 door het Uwv onjuist is ingeschat. Meer in het bijzonder valt hieruit niet af te leiden dat appellant niet in staat is om fulltime arbeid te verrichten.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in de overwegingen 4.2 en 4.3 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ook voor de Raad bestaat daartoe, gezien hetgeen is overwogen in overweging 4.4, geen aanleiding.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor hem in bezwaar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2014, in het bijzonder onderdeel C daarvan. Daarin is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de geselecteerde voorbeeldfuncties ondanks de daarin gesignaleerde mogelijke overschrijding van de belastbaarheid voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Gelet op hetgeen 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) D. van Wijk

AP