ECLI:NL:CRVB:2015:4376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-5340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit werkzaamheden in Groot-Brittannië

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van inkomsten die appellante zou hebben verdiend uit werkzaamheden in Groot-Brittannië. Appellante ontving sinds 28 september 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante vermoedelijk in Engeland werkte, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de te beoordelen perioden inkomsten had uit arbeid in Groot-Brittannië, wat zij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en de ten onrechte verleende bijstand van € 7.218,81 terug te vorderen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en betwistte de juistheid van de informatie van het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF), waaruit bleek dat zij in Groot-Brittannië had gewerkt. Appellante stelde dat haar identiteit was misbruikt en dat zij in Nederland verbleef tijdens de relevante perioden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante in Groot-Brittannië had gewerkt en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet zelf had gewerkt en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

14/5340 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 augustus 2014, 14/2776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 september 2010 en ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een op 29 mei 2013 ontvangen anonieme melding, inhoudende onder meer dat vermoedelijk een identiteitsbewijs van appellante wordt gebruikt in Engeland voor het verrichten van werkzaamheden, heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand ingesteld. In dat kader is het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar werkzaamheden van appellante in Groot-Brittannië. In het mailbericht van het IBF van 25 oktober 2013 is over appellante en haar burgerservicenummer (BSN) de volgende van de Engelse belastingdienst verkregen informatie opgenomen: “appellante heeft gewerkt over de periode van:
-02/10/11 - 24/10/11 als een Personal Assistent bij een meneer [naam A.] […] verdiensten £ 339,50
-11/07/11 - 30/09/11 werkzaam bij [naam bedrijf 1] [adres 1] , [plaatsnaam 1] , [postcode 1] verdiensten £ 2414,63
-12/02/12 - 14/09/12 werkzaam bij [naam bedrijf 2] [adres 2] , [plaatsnaam 2] , [postcode 2] verdiensten £ 1699,77”. De sociaal rechercheur heeft appellante vervolgens op 24 januari 2014 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante te herzien over de perioden van 11 juli 2011 tot en met
30 september 2011, van 2 oktober 2011 tot en met 24 oktober 2011 en van 12 februari 2012 tot en met 14 september 2012 (te beoordelen perioden) en de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 7.218,81 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar in Groot-Brittannië verrichte werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Het college heeft de bijstand herzien met de in 1.2 vermelde inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat het college niet uit had mogen gaan van de juistheid van de informatie van het IBF. Zij voert aan dat het niet anders kan dan dat een voor haar onbekend persoon misbruik heeft gemaakt van haar personalia en BSN-nummer. Appellante betwist haar inlichtingenplicht te hebben geschonden en heeft in hoger beroep diverse stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij in de te beoordelen perioden in 2011 en 2012 in Nederland verbleef en niet in
Groot-Brittannië heeft gewerkt. Zij heeft ten slotte betoogd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat zij als alleenstaande ouder met drie minderjarige kinderen met een bijstandsuitkering geen financiële ruimte heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het besluit tot herziening van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van de in 1.2 vermelde informatie van het IBF, waaruit is gebleken dat op naam en BSN-nummer van appellante werkzaamheden in Groot-Brittannië zijn verricht, moet worden aangenomen dat appellante deze werkzaamheden heeft verricht (vergelijk de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953). Daarmee heeft het college voor de herziening van de bijstand van appellante over de te beoordelen perioden voorshands aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het is vervolgens aan appellante om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij niet zelf in de te beoordelen perioden in Groot-Brittannië heeft gewerkt.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet zij maar een derde met gebruikmaking van haar identiteit, gedurende de te beoordelen perioden in Groot-Brittannië heeft gewerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van de Officier van Justitie van 7 april 2014, waarin is toegelicht dat de aangifte van appellante wegens misbruik van haar gegevens is geseponeerd vanwege het ontbreken van enige opsporingsaanwijzingen, daartoe onvoldoende is. Ook met de overige door appellante in hoger beroep overgelegde stukken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet zelf heeft gewerkt. Hoewel op grond daarvan wel kan worden vastgesteld dat appellante op verschillende data feitelijk in Nederland verbleef, sluit dit geenszins de mogelijkheid uit dat appellante in de te beoordelen perioden ook in Groot-Brittannië heeft verbleven en daar heeft gewerkt. Daartoe is allereerst van belang dat appellante op 24 januari 2014 heeft verklaard dat zij tijdens de door haar bij het college opgegeven vakantiedagen in 2011 en 2012 ook bij haar zus in [plaatsnaam 1] is geweest. Uit deze verklaring van appellante blijkt dan ook dat zij op verschillende data in de te beoordelen perioden in Groot-Brittannië heeft verbleven. Verder kan uit de brieven van de GGD en de examenuitslag van de Dienst Uitvoering Onderwijs enkel worden afgeleid dat appellante op 26 april 2012 en op 28 juni 2012 feitelijk in Nederland was. Hieruit valt niet af te leiden dat appellante buiten die data in de te beoordelen perioden geen werkzaamheden kan hebben verricht in Groot-Brittannië. Dit is evenmin uit de door appellante overgelegde bankafschriften van het jaar 2012 af te leiden, omdat uit deze afschriften blijkt dat er regelmatig enkele dagen tot een week en in augustus 2012 een periode van 12 dagen geen pintransacties in Nederland zijn gedaan. Appellante heeft overigens over 2011 geen bankafschriften overgelegd. Uit de andere overgelegde brieven betreffende de aanmelding van appellante voor een trajectplan in januari 2011, de uitnodigingen om een opleiding te volgen, de verklaringen met betrekking tot het schoolbezoek van de kinderen van appellante en de afname van de kinderopvang in 2011, kan de feitelijke aanwezigheid van appellante in Nederland niet worden afgeleid. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden in 2011 en 2012 feitelijk geen arbeid kan hebben verricht in Groot-Brittannië.
4.5.
Appellante heeft bij het college niet gemeld dat zij inkomsten uit arbeid in Groot-Brittannië had. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft het college de bijstand van appellante terecht herzien met de in 1.2 genoemde inkomsten van appellante.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd levert geen dringende redenen op om van terugvordering af te zien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties. Daarbij is van belang dat appellante als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne
HD