ECLI:NL:CRVB:2015:4389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14/2441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant, die per 1 april 2013 was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant had zich op 11 september 2006 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na verschillende beoordelingen en besluiten van het Uwv, werd op 7 december 2013 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het verlies van zijn recht op WIA-uitkering.

Appellant betwist de juistheid van deze vaststelling en stelt dat hij op de relevante data volledig arbeidsongeschikt was. Hij voert aan dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, en dat de verzekeringsartsen niet deskundig genoeg waren om zijn situatie correct te beoordelen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische situatie van appellant goed in kaart gebracht en de geselecteerde functies zijn passend geacht voor zijn belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 7 december 2015.

Uitspraak

14/2441 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2014, 13/9266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. T. Venneman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker gedurende 45,25 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 11 september 2006 heeft hij zich ziek gemeld. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was ontstaan omdat hij met ingang van 8 september 2008 niet arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
4 juni 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2010 (09/4981) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich gemeld bij het Uwv wegens sinds 2 mei 2011 toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
15 februari 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 mei 2011 op grond van de Wet WIA recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 augustus 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 maart 2013 (12/8869) heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 31 oktober 2012 wegens toegenomen klachten gemeld bij het Uwv. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2013 appellants WIA-uitkering met ingang van 1 april 2013 herzien en berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het Uwv het besluit van 3 april 2013 herzien met betrekking tot het maandloon. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 december 2013 minder dan 35% was, waardoor per die datum geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op 1 april 2013 en op 7 december 2013, de data hier in geding, in het geheel geen werkzaamheden kon verrichten als gevolg van zijn beperkingen en dus volledig arbeidsongeschikt was. Hij heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Appellant lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Voorts heeft appellant rugklachten en rechterschouderklachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Het Uwv heeft zich niet slechts mogen baseren op de onderzoeken van de verzekeringsartsen, omdat zij niet deskundig zijn op het gebied van psychiatrische aandoeningen. Appellants psychische klachten hadden daarom aanleiding moeten geven tot een onderzoek door een psychiater. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies voltijds te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van magazijn / expeditiemedewerker, inpakker en medewerker tuinbouw. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid en opleidingsniveau te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport overgelegd van 10 februari 2014 van een arts van Argonaut, een brief van
11 november 2013 van de neuropsycholoog en een brief van 28 november 2013 van de psychiater. Uit deze informatie wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten van een dusdanige ernst zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen is juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 2 september 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afzien van een aanvullend expertiseonderzoek door een psychiater. Volgens artikel 3, tweede lid, van het Schattingsbesluit dient de verzekeringsarts te onderzoeken of bij de betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Volgens het derde lid dient de verzekeringsarts tevens vast te stellen welke beperkingen de betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate de betrokkene belastbaar is voor arbeid. Met juistheid heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat van de verzekeringsarts niet wordt verwacht dat deze de oorzaak van de ziekte zelf onderzoekt door het vaststellen van aandoeningen of afwijkingen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om rug- en schoudersparend werk te doen dat voorts niet stresserend is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde informatie van Argonaut, de neuropsycholoog en psychiater is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 februari 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen van psychiater en neuropsycholoog aansluiten bij de bevindingen bij eigen onderzoek van de verzekeringsartsen en dat de conclusie van Argonaut dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft een medische onderbouwing mist. In zijn rapport van 2 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat niet langer de noodzaak voor een urenbeperking voor appellant wordt aangenomen. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het zo onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 19 september 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 maart 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen en die tevens aansluiten bij appellants opleidingsniveau. Uit de door appellant verstrekte informatie van Argonaut en zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. Veenstra

AP