ECLI:NL:CRVB:2015:4460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
13/6144 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de arbeidsbeperkingen als gevolg van het Ehlers-Danlos syndroom correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet in staat was om fulltime te werken en dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat de gronden van het hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had alle relevante informatie van de behandelend sector in zijn beoordeling meegenomen en had geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking.

De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 14 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen schade was aangetoond. De uitspraak werd openbaar gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier D. van Wijk.

Uitspraak

13/6144 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 oktober 2013, 13/1870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zicht laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 14 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zijn arbeidsvermogen op de datum in geding niet onjuist heeft ingeschat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het aannemen van verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid dan neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) noch tot het aannemen van een urenbeperking op basis van de standaard “Verminderde Arbeidsduur”. Gelet op de gedingstukken is de rechtbank voorts van oordeel dat het Uwv het arbeidsvermogen van appellant niet onjuist heeft ingeschat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat appellant ondanks de voor hem vastgestelde beperkingen in staat kan worden geacht de voorgehouden functies te vervullen.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat hij niet in staat is fulltime te werken en dat hij dan ook meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellant acht zich ook niet in staat de voorgehouden functies te vervullen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5.1.
De Raad oordeelt als volgt.
5.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard.
5.3.
De rechtbank stelt terecht vast dat niet is gebleken dat het medische onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft naast dossieronderzoek appellant zelf onderzocht en kennisgenomen van alle voorhanden zijnde informatie van de behandelend sector. Die verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapporten van 6 februari 2013, 28 augustus 2013 en 23 december 2014 de informatie van de behandelend sector ook uitdrukkelijk bij zijn oordeelsvorming betrokken. Mede op basis van die informatie komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat de arbeidsbeperkingen van appellant als gevolg van het bij hem bestaande Ehlers-Danlos syndroom, door de verzekeringsartsen van het Uwv neergelegd in de FML van
15 oktober 2012, juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bezwaren van appellant daarbij uitdrukkelijk bezien of er voor appellant gelet op zijn vermoeidheidsklachten een urenbeperking dient te gelden. In zijn rapport van 6 februari 2013 komt hij tot de conclusie dat bij appellant geen sprake is van een medische noodzaak voor een duurbeperking conform de standaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij op dat bij appellant geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen. Evenmin is er sprake van een indicatie voor een duurbeperking uit preventief oogpunt. Ook het in hoger beroep vanwege appellant ingezonden rapport van de medisch adviseur dr. W.F. Eggink van 27 februari 2014 en de rapporten van de verzekeringsarts R. Kruithof van 30 april 2015 en 18 augustus 2015 geven de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden zijn conclusie te wijzigen. Hij merkt naar aanleiding van die rapporten nog op dat het enkele feit dat de bloeddruk en hartslag van appellant niet te hoog mogen oplopen niet met zich brengt dat er daarom ook een medische grond voor een duurbeperking is gegeven, indien de belasting beperkt is. De vermoeidheid is in dit verband geen leidende sensatie. Appellant heeft immers ook wanneer hij geen arbeid verricht vermoeidheidsklachten. Overigens stelt die verzekeringsarts terecht vast dat ook de verzekeringsarts Kruithof zich - behoudens wat betreft het aspect arbeidsduur - kan vinden in de FML. Wat betreft het vermijden van piekbelasting kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn conclusie dat hiermee in de FML in voldoende mate rekening is gehouden en dat de noodzaak tot het vermijden van dergelijke piekbelasting in zijn algemeenheid niet leidt tot verminderde duurbelasting in de zin van de standaard “Verminderde Arbeidsduur”. Op grond van de beschikbare gedingstukken bestaat er gelet op het voorgaande geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de - door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven - FML. Wat betreft de vermoeidheidsklachten wijst de Raad er daarbij nog op dat die klachten volgens de behandelend cardioloog vooral worden veroorzaakt door de medicatie in verband met de hartproblematiek. Dientengevolge heeft die cardioloog die medicatie met goed resultaat gehalveerd.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant - ook wat betreft arbeidsduur - niet overschrijdt. Die arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapporten van 18 februari 2013 en
2 september 2013 - na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep - ook op juiste en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom appellant de aan de voorgehouden voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden - gelet op de daarin voorkomende belasting - moet kunnen verrichten.
5.5.
Het uit de voorbeeldfuncties voortvloeiende verdienvermogen afgezet tegen het inkomen dat appellant in de maatmanarbeid zou hebben verdiend wanneer hij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 7,79%. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 14 januari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.5 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Nu niet gebleken is dat appellant schade heeft geleden zal het verzoek tot veroordeling van schade niet worden toegewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NK