ECLI:NL:CRVB:2015:4592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
14/1894 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was door het Uwv in 2013 als geschikt voor haar werkzaamheden als productiemedewerker beoordeeld. Appellante betwistte deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervond en waarom er geen reden was om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigde dat de aanpassing van beoordelingspunt 4.19 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen invloed had op de passendheid van de maatgevende arbeid, aangezien het werk voornamelijk zittend was en slechts af en toe kortdurend staan vereiste.

De Raad concludeerde dat het Uwv in hoger beroep de passendheid van de maatgevende arbeid had onderzocht aan de hand van de juiste FML. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 160,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

14/1894 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2014, 13/9742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G. van der Meij, kantoorgenoot van mr. de Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 juli 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van deze datum weer geschikt is voor de laatstelijk voor haar uitval verrichte werkzaamheden van productiemedewerker in WSW-verband bij De Zijl Bedrijven gedurende 40 uur per week. Daarom is appellante niet arbeidsongeschikt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. Dat appellante blijkens de in beroep overgelegde brief van GGZ Divers van 30 september 2014 is doorverwezen naar een psychiater maakt niet dat haar belastbaarheid per 15 juli 2013 onjuist is ingeschat. In de door appellante in beroep overgelegde brieven van de internist, longarts, neuroloog en fysiotherapeut wordt bevestigd dat appellante aan polyartrose en astma lijdt en dat zij te maken heeft met hernia’s en chronische pijnklachten. De rechtbank heeft in deze informatie geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding is onderschat. In verband met haar vele klachten zijn door de verzekeringsartsen van het Uwv forse beperkingen aangenomen, waarmee voldoende tegemoet wordt gekomen aan de belastbaarheid van appellante. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante in staat is de maatgevende arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wegens haar psychische-, fysieke- en pijnklachten niet in staat is om de maatgevende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van anesthesioloog-pijnspecialist R.B. Sie van 16 april 2014 en een brief van klinisch psycholoog M. Edrisi van 31 maart 2014 overgelegd. Voorts heeft appellante een besluit WSW-indicatie van 7 april 2014 ingebracht. Uit dit besluit blijkt dat appellante maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken. Appellante heeft aangevoerd dat op grond hiervan een medische urenbeperking noodzakelijk is. Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij evenmin in staat is de maatgevende arbeid te verrichten, omdat hierin productiepieken voorkomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen reden bestaat meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossieronderzoek verricht en appellante op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. In het rapport van 14 mei 2013 heeft deze arts geconcludeerd dat appellante een beperkte locomotore en psychische belastbaarheid heeft. Wegens de locomotore beperkingen is appellante aangewezen op schouder-, rug- en kniesparende werkzaamheden. In verband met een aandoening van de longen en luchtwegen is appellante verder beperkt voor blootstelling aan rook, giftig gas, damp en overmatig stof. Een psychiatrische aandoening in enge zin is bij appellante niet aan de orde, maar zij is wel beperkt voor het omgaan met conflicten en het werken met deadlines. Verder is zij aangewezen op voorspelbare en routine-afhankelijke werkzaamheden. Volgens de verzekeringsarts bestaat er medisch gezien geen noodzaak om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, de in bezwaar overgelegde medische informatie bestudeerd en appellante op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. In het rapport van
8 oktober 2013 heeft deze arts geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid grotendeels kan worden onderschreven. Er bestaat aanleiding de door de verzekeringsarts opgestelde FML op een aantal punten aan te vullen. Appellante moet bij zitten en staan kunnen vertreden en zij dient gebruik te kunnen maken van een sanitaire voorziening in de nabijheid. Door de veelheid van de bij appellante aanwezige klachten en haar ongeremde bezorgde denken, is zij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op enige begeleiding in de werksfeer, om te voorkomen dat zij anderen in verwarring brengt door haar gevoelsuitingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een FML.
4.2.
Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brieven van
anesthesioloog-pijnspecialist Sie en psycholoog Edrisi en het besluit WSW-indicatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 juni 2014 overtuigend gemotiveerd dat uit deze informatie niet blijkt dat de belastbaarheid van appellante is overschat. Aan de brieven van Sie en Endrisi kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische argumenten worden ontleend die nog niet zijn meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen van appellante. Uit het besluit WSW-indicatie blijkt dat het aantal werkuren voor appellante is vastgesteld op 4 uur per dag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de WSW-keuring heeft een ruimer doel dan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA. Dat appellante bij het WSW-werk niet meer dan 4 uur per dag en 20 uur per week wordt ingezet, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat zij hiertoe wegens medische redenen niet in staat is. Uit de WSW-indicatie blijkt dat rekening is gehouden met vermoeidheid, sociale belasting en een luchtweginfectie. Op grond van haar lichamelijke en psychische beperkingen is er echter geen reden om aan te nemen dat appellante niet meer dan 4 uren per dag en 20 uur per week zou kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen noodzaak voor het aannemen van een integrale medische urenbeperking. De overgelegde informatie van de behandelend sector biedt geen aanknopingspunten om de inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 oktober 2015 toegelicht dat beoordelingspunt 4.19 van de FML niet op juiste wijze is ingevuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gecorrigeerd in de FML van 19 oktober 2015.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 oktober 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op grond van de gewijzigde FML van 19 oktober 2015 eveneens in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Bij werk in WSW-verband zijn productiepieken of deadlines niet aan de orde. Door het ontbreken van een productiedruk kan elke werknemer op zijn eigen tempo het werk verrichten. Door het steeds herhalende karakter van de werkzaamheden is het werk voorspelbaar en routinematig. De aanpassing van beoordelingspunt 4.19 van de FML, lopen tijdens het werk, heeft geen invloed op de passendheid van de maatgevende arbeid, nu daarin overwegend zitten wordt gewerkt en alleen af en toe kortdurend moet worden gestaan. De belasting van lopen tijdens het werk valt daarom binnen de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen aanknopingspunten deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Vastgesteld wordt dat het Uwv eerst in hoger beroep aan de hand van de juiste FML de passendheid van de maatgevende arbeid heeft onderzocht. Gelet hierop en op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht is er geen aanleiding het bestreden besluit om die reden niet in stand te laten. Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.960,-, te weten € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. van Rooijen

NK