In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was door het Uwv in 2013 als geschikt voor haar werkzaamheden als productiemedewerker beoordeeld. Appellante betwistte deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervond en waarom er geen reden was om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigde dat de aanpassing van beoordelingspunt 4.19 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen invloed had op de passendheid van de maatgevende arbeid, aangezien het werk voornamelijk zittend was en slechts af en toe kortdurend staan vereiste.
De Raad concludeerde dat het Uwv in hoger beroep de passendheid van de maatgevende arbeid had onderzocht aan de hand van de juiste FML. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 160,- aan appellante diende te vergoeden.