ECLI:NL:CRVB:2015:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-4654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij het recht op een WIA-uitkering voor appellant werd geweigerd. Het Uwv stelde vast dat appellant met ingang van 20 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit pas in hoger beroep voldoende gemotiveerd was. Dit werd onderbouwd door een arbeidskundig rapport van 24 november 2014, waarin werd uitgelegd waarom de geselecteerde functies passend werden geacht voor appellant. De Raad concludeerde dat, hoewel er een gebrek was in de motivering van het Uwv, appellant hierdoor niet benadeeld was. Daarom werd dit gebrek gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv aansprakelijk was voor de proceskosten van appellant, die werden vastgesteld op € 1470,- voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 11 juli 2013 had geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch gezien passend waren voor appellant, ondanks zijn gezondheidsklachten.

Uitspraak

13/4654 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2013, 12/3016 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Dongen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Appellant acht het betreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn gezondheidstoestand. Hij lijdt aan een complex van lichamelijke en geestelijke klachten, welke gepaard gaan met een chronisch pijnsyndroom. Er is sprake van rug-, schouder- en knieklachten. De klachten aan pols en onderarm zijn zodanig, dat ook met een brace nauwelijks sprake is van enige beweeglijkheid en knijp/grijpkracht. Daarnaast is de fijne motoriek aanmerkelijk aangetast. Appellant is onder behandeling van diverse specialisten. Appellant is voorts niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, omdat de belasting van die functies appellants belastbaarheid te boven gaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in eerste aanleg ingezonden informatie van zijn behandelende artsen.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2. Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2012. Dit rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellant. Appellant beschikt blijkens dit rapport over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om psychisch en fysiek niet te zwaar belastend werk te doen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn in alle rubrieken die betrekking hebben op de psychische en fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen.
4.3. Ter bestrijding van het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellant in beroep informatie uit 2012 en 2013 van zijn psychiater, orthopedisch chirurg en de radioloog overgelegd. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juli 2013 uiteengezet dat ten tijde in geding sprake was van depressieve klachten en angstklachten en dat deze klachten zijn betrokken zowel in de beoordeling in de primaire fase als bij de heroverweging in bezwaar. Voorts wijst deze arts erop dat de toename van de depressieve klachten die de behandelende psychiater B.S. Resida in zijn brieven van 15 november 2012 en 21 juni 2013 noemt, eerst geruime tijd na de in het geding zijnde datum is geconstateerd en voor die datum geen verzekeringsgeneeskundige consequenties heeft. Ook met de klachten over de rechterpols en linkerelleboog alsmede met de gewrichtsklachten aan de rechterschouder en knieën is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 november 2014 rekening gehouden door middel van het opnemen van beperkingen voor belasting van de rechterhand, -arm en -schouder, alsmede de benen.
4.4. De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan dit oordeel. Uit de informatie van de behandelaars van appellant is voorts niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid ten tijde in geding.
4.5. Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 mei 2012 en het rapport van
24 november 2014 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad van 10 november 2014 is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Niet eerder dan bij het arbeidskundig rapport van 24 november 2014 is kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is benadeeld, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1470,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
6. Bij deze uitkomst kan het verzoek om schadevergoeding niet worden toegewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1470,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR