ECLI:NL:CRVB:2015:4624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
14/1457 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstandsuitkering voor alleenstaande ouder en de definitie van zelfstandig wonen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene, die samen met haar dochter zelfstandig woont, had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland kende haar bijstand toe naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft. Dit besluit werd bestreden, omdat betrokkene volgens haarzelf zelfstandig woonde in een appartement en niet in een inrichting. De rechtbank oordeelde dat betrokkene recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, omdat zij zelfstandig woonde. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de huisvesting van betrokkene niet als verblijf in een inrichting kan worden beschouwd. De Raad benadrukte dat de definitie van een inrichting in de WWB vereist dat er sprake is van een instelling die meer dan de helft van de tijd begeleiding biedt, wat in dit geval niet van toepassing was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en legde een griffierecht op.

Uitspraak

14/1457 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (rechtbank) van 29 januari 2014, 13/3368 en 13/3369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellant is niet verschenen. Namens betrokkene is mr. Thiescheffer verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 29 januari 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 4 maart 2013 heeft zij de desbetreffende aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene opgegeven dat zij, samen met haar dochter, zelfstandig woont op het adres [Adres A] te [woonplaats]. Blijkens het intakegesprek bewoont zij daar sinds 27 december 2012 een appartement van [naam R]. Dit betreft een vorm van begeleid zelfstandig wonen.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft appellant aan betrokkene met ingang van
29 januari 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat [naam R] slaapgelegenheid biedt met de mogelijkheid van begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Volgens appellant moet daarom het verblijf van betrokkene bij [naam R] als verblijf in een inrichting worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 maart 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene zelfstandig woont en dat de wetgever bij de definiëring van het begrip inrichting doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of sprake is van zelfstandig wonen. Betrokkene heeft daarom met ingang van 29 januari 2013 recht op een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.2.
In de memorie van toelichting bij voormeld artikel (toen artikel 1, aanhef en onder g, onder 2) heeft de wetgever met betrekking tot het begrip inrichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2002/03, 28870, nr. 3, blz. 31):
“De in artikel 1, onderdeel g, onder 2, opgenomen begripsomschrijving strekt ertoe om ten aanzien van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang een objectief waarneembare scheidslijn te trekken tussen datgene dat als, al dan niet begeleid, zelfstandig wonen kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden bezien. Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psychosociale of maatschappelijke aard in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en -tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Onder hulpverlening en begeleiding in de zin van het begrip inrichting dient te worden verstaan de inzet van beroepskrachten die door de instelling zijn aangesteld voor het bieden van verzorging en verpleging dan wel voor het door hen toepassen van agogische methodieken. Wordt hulpverlening en begeleiding in deze betekenis gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aangeboden, dan is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel g, onder 2. Een instelling voor maatschappelijke opvang kan meerdere voorzieningen omvatten. Als een voorziening voor maatschappelijke opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding omvat, maar de betreffende cliënt hiervan geen gebruik maakt, dan is voor deze voorziening toch sprake van een inrichting in de zin van deze wet.”
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel f, onder 2, van de WWB van belang is of gesproken kan worden van het bieden van slaapgelegenheid die niet als zelfstandige huisvesting is aan te merken. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel blijkt dat de wetgever een onderscheid heeft willen maken tussen datgene dat als (al dan niet begeleid) zelfstandig wonen kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden beschouwd. Bij het verblijf in een inrichting gaat het om voorzieningen waarbij slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en opvangtehuizen,
anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting(cursivering Raad). De door appellant gestelde omstandigheid dat er genoeg AWBZ-inrichtingen zijn waarbij de bewoner beschikt over zelfstandige woonruimte maakt dit niet anders, nu dat inrichtingen betreffen als bedoeld in artikel 1 onderdeel f, onder 1 (in plaats van onder 2) van de WWB.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene bij [naam R] een appartement huurt met eigen woonkamer, keuken, slaapkamer en sanitaire voorzieningen. Betrokkene betaalt maandelijks € 450,- aan huur en ontvangt huurtoeslag. Ook de aan de woning verbonden gebruikerslasten van bijvoorbeeld stroom en gas komen voor rekening van betrokkene. Hieruit wordt afgeleid dat er sprake is van zelfstandige huisvesting. Dat betrokkene begeleiding krijgt bij het zelfstandig wonen, maakt dit niet anders. Uit de memorie van toelichting blijkt immers dat zelfstandig wonen zowel in begeleide als in onbegeleide vorm mogelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de huisvesting van betrokkene in het appartement van [naam R] niet als verblijf in een inrichting kan worden beschouwd. Nog daargelaten dat appellant hier feitelijk geen onderzoek naar heeft verricht, wordt daarom niet meer toegekomen aan de vraag of aan betrokkene gedurende meer dan de helft van ieder etmaal de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening wordt geboden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD