In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene, die samen met haar dochter zelfstandig woont, had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland kende haar bijstand toe naar de norm voor een alleenstaande ouder die in een inrichting verblijft. Dit besluit werd bestreden, omdat betrokkene volgens haarzelf zelfstandig woonde in een appartement en niet in een inrichting. De rechtbank oordeelde dat betrokkene recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, omdat zij zelfstandig woonde. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de huisvesting van betrokkene niet als verblijf in een inrichting kan worden beschouwd. De Raad benadrukte dat de definitie van een inrichting in de WWB vereist dat er sprake is van een instelling die meer dan de helft van de tijd begeleiding biedt, wat in dit geval niet van toepassing was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en legde een griffierecht op.