ECLI:NL:CRVB:2015:463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-3902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte had vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante medische en arbeidskundige gronden aangevoerd, waarbij zij stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met haar gezondheidstoestand en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen, die de FML hadden opgesteld, juist waren en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad wees op de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die bevestigden dat appellante in staat was om werk te verrichten dat niet te zwaar belastend was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en het griffierecht dat appellante had betaald. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/3902 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juni 2013, 11/2989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. E. Wolter, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 15 juni 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar gezondheidstoestand. Zij lijdt aan diverse lichamelijke en psychische klachten, waarvoor zij onder (specialistische) behandeling staat en medicatie voorgeschreven heeft gekregen. Gelet op haar klachten zouden verdergaande beperkingen, waaronder een verdergaande urenbeperking, moeten worden aangenomen. Appellante is voorts niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten, omdat de belasting in die functies haar belastbaarheid te boven gaat. Zij heeft als bewijs hiervan informatie van de huisarts en een re-integratieadvies overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 15 april 2011 en het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2011, aangevuld op 22 juli 2011. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Ter bestrijding van het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante verwezen naar informatie van haar psycholoog en huisarts, die tevens informatie van de internist, de radioloog en het laboratorium heeft ingezonden. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 juli 2011, aangevuld op 22 juli 2011, als volgt gereageerd. Deze arts constateert dat de informatie van de psycholoog niet wijst op ernstige psychopathologie. Ten aanzien van de chronische pijnklachten, al dan niet in combinatie met geringe artrose, voldoet de FML in voldoende mate aan de regel dat appellante moet blijven bewegen, maar niet overbelasten. De beschreven maag- en darmklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar hinderlijk, maar zij leiden niet tot meer beperkingen dan die reeds in de FML zijn opgenomen (onder meer bij de beoordelingspunten tillen en frequent buigen). De thalassemie (erfelijke bloedarmoede) is mild van aard en daarmee is in de FML rekening gehouden door (naast de reeds genoemde beperking bij het beoordelingspunt tillen) een ruime urenbeperking aan te nemen. Ten aanzien van de geclaimde hartklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 mei 2013 voorts toegelicht dat het gaat om recente klachten die mogelijk niet zien op de datum in geding en geen consequenties hebben voor de vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de hiervoor weergegeven gronden en in navolging van de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om psychisch en fysiek niet te zwaar belastend werk te doen gedurende gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week. In de (door de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts op het beoordelingspunt allergie aangepaste) FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen ten aanzien van sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de FML rekening is gehouden met alle klachten van appellante en terecht geoordeeld dat deze FML op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar een brief van de huisarts van
28 november 2014 met informatie uit 2011 en 2014, alsmede een re-integratieadvies van
13 mei 2014. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 december 2014 onder meer vermeld dat de informatie van de huisarts is meegewogen in de beoordeling en dat het re-integratieadvies niet ziet op de datum in geding.
4.5.
De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de informatie van de behandelaars van appellante en het
re-integratieadvies is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellante ten tijde in geding ten aanzien van het verrichten van arbeid. Evenmin kan in deze informatie voldoende steun worden gevonden voor het standpunt van appellante met betrekking tot de medische indicatie voor een verdergaande urenbeperking dan die reeds is aangenomen. Daarbij wijst de Raad op de motivering in het rapport van 14 juli 2011, aangevuld op 22 juli 2011, en van 8 december 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2011 en
1 december 2014, alsmede de notities functiebelasting van 21 juni 2011. In deze stukken wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de voorhanden zijnde medische informatie is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet.
5. In de notities functiebelasting van 21 juni 2011 die niet eerder dan bij brief van
21 november 2014 door het Uwv zijn ingezonden, en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2014 is kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appelante hierdoor is geschaad, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 159,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR