ECLI:NL:CRVB:2015:4652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/2138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en vergoeding van schade in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2013, waarin werd vastgesteld dat haar recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 12 maart 2013 eindigde, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ook ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar pijnklachten en psychische beperkingen haar arbeidsvermogen ernstig beïnvloeden. Het Uwv heeft echter in de loop van de procedure een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard, en vastgesteld dat zij recht heeft op een loonaanvullende WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per 12 maart 2013.

De Raad heeft geoordeeld dat het nieuwe besluit van het Uwv geheel tegemoetkomt aan het bezwaar van appellante, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is het verzoek van appellante om vergoeding van (im)materiële schade afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit. Wel is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WGA-uitkering toegewezen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.450,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

14/2138 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014, 13/4493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit ingezonden.
Appellante heeft nog een reactie ingezonden.
Mr. J.H. Weermeijer heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nog nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2013 vastgesteld dat voor appellante het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 12 maart 2013 eindigt, omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit), ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht, nu alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie op een deugdelijke en kenbare wijze door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn betrokken bij de medische beoordeling. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader en voldoende gemotiveerd waarom die informatie geen aanleiding geeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2012 aan te passen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende motiveert dat de belasting in de geduide functies de in de FML vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank acht die functies ook passend bij de belastbaarheid van appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar pijnklachten voortdurend aanwezig zijn en dat die klachten vermoeidheid en uitputting veroorzaken. Appellante is een kwetsbaar persoon en heeft forse psychische beperkingen die lijdensdruk in de zin van DSM-V opleveren. Bij drukte en onrust heeft zij last van stoornissen die sterk lijken op agorafobie. Zij raakt het overzicht dan kwijt. Zij gebruikt een groot aantal medicijnen die de rijvaardigheid beïnvloeden. Het geschikt achten van appellante voor autorijden - in belangrijke mate in de middagspits - levert daarom een niet aanvaardbaar risico op. Wanneer de functie dagchauffeur dientengevolge komt te vervallen resteren er onvoldoende functies.
4. Het Uwv heeft in de loop van de hoger beroepsprocedure een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen. In dat besluit van 22 juli 2015 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2013 in zoverre alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellante op en - vooralsnog - na 12 maart 2013 recht houdt op een loonaanvullende WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5.1.
De Raad overweegt als volgt.
5.2.
Met het nieuwe besluit op bezwaar van 22 juni 2015, waarbij appellante recht houdt per 12 maart 2013 op loonaanvullende WGA-uitkering, is geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, wordt het beroep niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 juni 2015.
5.3.
Aangezien het Uwv het standpunt als verwoord in het bestreden besluit heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit wordt eveneens vernietigd, met vergoeding van de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
6.1.
Appellante stelt (im)materiële schade te hebben geleden omdat de procedure over haar uitkering op grond van de Wet WIA haar financiële schade heeft berokkend en ten koste is gegaan van haar gezondheid. Zij acht een vergoeding tot een bedrag van € 10.000,- reëel.
6.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Wat betreft de geclaimde financiële schade - anders dan de wettelijke rente - heeft appellante onvoldoende onderbouwd waarom die eventuele materiële schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit. Voorts wordt die schade evenmin met bewijsstukken ondersteund. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en andere persoonlijkheidsrechten van betrokkene. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie tekent de Raad hierbij aan dat daarvoor van onvoldoende betekenis is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Het gaat erom of betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat zij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Hierin is appellante niet geslaagd. Het verzoek om vergoeding van (im)materiele schade - anders dan die in de vorm van de wettelijke rente - dient te worden afgewezen.
6.3.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen WGA-uitkering dient wel te worden toegewezen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante - nu niet is gebleken van proceskosten in verband met de procedure in bezwaar - in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.225,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Er zijn gelet op de aard van de zaak geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die afwijking van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen normbedragen zouden rechtvaardigen. Evenmin bestaat er grond aan deze zaak een andere wegingsfactor dan gemiddeld (factor 1) toe te kennen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • voordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 6.3 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.450,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NK