In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant, geboren in 1960, had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering werd op 18 februari 2010 afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of hij in 1978 meer dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die niet eerder konden worden aangevoerd, waaronder rapporten en verklaringen die zijn psychische klachten en beperkingen in de jeugd documenteren.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de door appellant ingebrachte rapporten en verklaringen onvoldoende zijn om te concluderen dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Raad bevestigt dat het Uwv bevoegd was om het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft ook vastgesteld dat de aanvraag van appellant met betrekking tot de toekomst niet door het Uwv is beoordeeld, maar dat dit geen benadeling voor appellant oplevert. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam is bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant.