ECLI:NL:CRVB:2015:4661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/4087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag WIA-uitkering en heroverweging door bestuursorgaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd verworpen. Appellante had eerder een aanvraag gedaan voor een WIA-uitkering, die was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herhaalde aanvraag, waarin zij nieuwe klachten meldde, heeft het Uwv opnieuw besloten dat er geen recht op uitkering was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding zag om het eerdere besluit te herzien, ondanks de nieuwe feiten die appellante aanvoerde. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid kon besluiten om niet terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank had met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en appellante had geen medische informatie ingebracht die de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trok. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch passend waren en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/4087 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juni 2014, 14/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Laatsman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van
21 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.2.
Met een wijzigingsformulier van 3 juli 2013 heeft appellante toegenomen klachten aan haar rechterhand en rug gemeld sinds 20 juni 2013. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat zij met ingang van
21 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellante een herhaalde aanvraag heeft gedaan en dat daarom artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er weliswaar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, maar dat het Uwv hierin geen aanleiding heeft behoeven te zien om het besluit van
21 mei 2013 te herzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zich een nieuw feit heeft voorgedaan ten aanzien van haar handklachten, omdat bij haar op 24 juli 2013 de diagnose recidief
M. Quervain is vastgesteld. Dit nieuwe feit had tot een gunstiger resultaat moeten leiden. Als gevolg van haar beperkingen is appellante niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellantes belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een in bezwaar overgelegd rapport van 18 november 2013 van arbeidsdeskundige M. Mijnders. Uit dit rapport wordt volgens appellante duidelijk dat haar pijnklachten van een dusdanige intensiteit zijn dat zij niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellante van 3 juli 2013 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 21 mei 2013 inzake de vaststelling dat appellante per 21 juni 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft terecht op de desbetreffende aanvraag van appellante artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing geacht.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een nieuw feit heeft voorgedaan. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 19 april 2013 bij appellante lichte beperkingen voor de handen en polsen vastgesteld, uitgaande van ziekte of gebrek, namelijk status na een oude M. Quervain aan de rechterpols alsmede een ganglion aan de rechterpols (na een operatie in 2012). Bij nader onderzoek door de verzekeringsarts op 24 juli 2013 na de melding van appellante, zijn verdergaande beperkingen voor de handen en polsen vastgesteld in verband met klachten wegens M. Quervain aan de rechterpols. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn onderschreven komen overeen met de bevindingen van de behandelende plastisch chirurg, die bij appellante na onderzoek op 24 juni 2013 een recidief Quervain met fors krachts- en functieverlies aan de rechterhand- en pols heeft vastgesteld.
4.4.
Uitgaande van een fors krachtsverlies en bewegingsbeperkingen aan de rechterhand en
-pols voor einde van de wachttijd heeft de verzekeringsarts meer rechterhand en
-polsbeperkingen aangenomen. Appellante wordt echter in staat geacht om licht hand- en rugsparend werk te doen, waarbij bijvoorbeeld geen zware lasten worden gehanteerd en bepaalde handgrepen worden vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 4 februari 2014. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellantes gezondheidstoestand. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, vormt geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.6.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellante geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het zo onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.7.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Gewezen wordt op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2014. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 augustus 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit het door appellante overgelegde rapport van Mijnders is niet af te leiden dat twijfel aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 februari 2014 in reactie op het rapport van Mijnders inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, uitgaande van de functiebeschrijving en -inhoud, de geselecteerde functies geschikt zijn, zowel gezien de totaalbelasting als gelet op de afzonderlijke signaleringen van mogelijke overschrijdingen.
4.8.
Het Uwv heeft ten slotte onder verwijzing naar eerder uitgebrachte arbeidskundige rapporten toegelicht dat het maatmanloon van appellante uitgedrukt in guldens dat in het kader van een eerdere einde wachttijdbeoordeling voor de WAO in 1999 is vastgesteld, op juiste wijze is omgerekend naar euro’s en is geïndexeerd naar de eindewachttijdbeoordeling voor de Wet WIA. Er bestaat geen reden om aan deze beoordeling te twijfelen.
4.9.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 heeft het Uwv in redelijkheid kunnen besluiten om niet terug te komen van het besluit van 21 mei 2013. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. Veenstra

NK