ECLI:NL:CRVB:2015:4666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
15/100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • L.H.J. van Haarlem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Z.M. Alaca, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in verzuim was, ondanks zijn argument dat eerdere betalingen niet waren aangekomen door een technische storing bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak. De Raad benadrukte dat appellant voldoende tijd had om het griffierecht te betalen na de storing en dat hij zich had moeten vergewissen van de status van de betaling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/100 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 november 2014, 14/3013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 24 juli 2015. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2014 heeft het Uwv zijn besluit van 16 mei 2014 gehandhaafd, waarbij het verzoek van appellant om terug te komen van een besluit van
18 april 2013 is afgewezen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
4.2.
In artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Aan appellant is op 15 september 2014 per gewone post een nota ter betaling van het griffierecht verstuurd. De rechtbank heeft appellant bij aangetekend verzonden brief van
14 oktober 2014 herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen. Het griffierecht diende uiterlijk 11 november 2014 te zijn overgemaakt. Daarbij is expliciet meegedeeld dat appellant het risico loopt dat zijn beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt.
4.4.
Op 19 november 2014 heeft appellant het verschuldigde griffierecht overgemaakt.
4.5.
Appellant heeft als reden voor het niet tijdig betalen van het griffierecht gegeven dat eerdere betalingen niet zijn aangekomen vanwege een technische storing bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR).
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen appellant heeft aangevoerd het te laat betalen van het griffierecht niet verontschuldigen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in oktober 2014 sprake was van een storing bij internetbankieren bij betaling van het griffierecht en dat daarover op 20 oktober 2014 een bericht is geplaatst op de website van de Rechtspraak, waarin tevens aanwijzingen zijn gegeven hoe te handelen bij het overmaken. Op 30 oktober 2014 is op de betreffende website gecommuniceerd dat de storing is verholpen. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank daarna ruimschoots de tijd gehad om het griffierecht over te maken, zodat het voor rekenening van appellant dient te komen dat het griffierecht niet tijdig is betaald. Van appellant mocht worden verwacht dat hij zich via de website van de Rechtspraak dan wel anderszins vergewist had wanneer de storing was opgeheven. Voorts had appellant tijdig om uitstel van betaling van het griffierecht kunnen vragen indien hij van mening was dat hij het griffierecht niet tijdig kon betalen. Van dergelijke handelen is de rechtbank niet gebleken.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank hem na de storing een nieuwe termijn voor voldoening van het griffierecht had moeten gunnen. De Raad overweegt daartoe dat de door appellant benadrukte omstandigheid dat de storing bij internetbankieren niet aan hem te wijten was, hem niet van de verplichting ontslaat om zich ervan te vergewissen of en wanneer de storing verholpen was. Van belang is voorts dat er geen absolute verhindering was om het griffierecht over te maken, nu immers op de website van de Rechtspraak op 20 oktober 2014 aanwijzingen waren gegeven hoe het griffierecht op een andere wijze dan gebruikelijk overgemaakt kon worden.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ