ECLI:NL:CRVB:2015:4700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 25 april 2013 geen recht op een WIA-uitkering toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had geen medische informatie ingediend die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch gezien passend waren, ondanks de door appellant aangevoerde gronden van medische en arbeidskundige aard. De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels pas in hoger beroep was gepresenteerd, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.

Uitspraak

14/3438 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2014, 13/10240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. M. Rotgans, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
16 mei 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 april 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Appellant lijdt aan een depressieve stoornis en wordt hiervoor behandeld. Daarnaast heeft appellant pijnklachten die met de depressie samenhangen. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ten onrechte heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsartsen. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van appellants medicatiegebruik. Tevens had een urenbeperking op energetische of preventieve gronden aangenomen moeten worden. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van meubelstoffeerder/woningstoffeerder, monteur kozijnen/kisten/pallets en schilder/spuiter. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven, met name omdat het volgens appellant geen voorspelbaar werk betreft met een eigen, afgebakende deeltaak. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven uit 2014 en 2015 van zijn behandelend sociaal-psychiatrisch verpleegkundige
(SPV-er) en psychiater overgelegd. Uit die brieven wordt volgens appellant duidelijk dat zijn psychische klachten van een dusdanige ernst zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 22 oktober 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Vaststaat dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. In zijn rapporten van 22 oktober 2013 en 19 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellants pijnklachten een somatoforme reactie zijn op spanningen en dat deze klachten al bekend zijn vanuit de anamnestische gegevens en de gegevens van de behandelaars, waarbij geen lichamelijke afwijkingen zijn geconstateerd. Appellant heeft over deze klachten verder geen medische informatie naar voren gebracht. In deze omstandigheden is het aanvaardbaar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van lichamelijk onderzoek. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt dus, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.2.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen, waarbij gevaar, het omgaan met stress en conflicten alsmede het uiten van eigen gevoelens en lawaai wordt vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en werktijden.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde brieven van de SPV-er en psychiater is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 22 oktober 2013, 19 februari 2014 en 3 december 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant geen cognitieve beperkingen heeft als gevolg van zijn depressieve klachten dan wel de bijwerkingen van zijn medicatie. De spanningsgerelateerde pijnklachten leveren op zichzelf geen lichamelijke beperkingen op, terwijl in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant wel rekening is gehouden met deze klachten. Met het aannemen van deze beperkingen is voorts voldoende rekening gehouden met de ernst van appellants depressieve klachten en de daarbij behorende moeheidsklachten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor een urenbeperking. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 oktober 2015 toegelicht dat de door de psychiater in 2015 bijgestelde diagnose wijst op een ontwikkeling in de stoornis van appellant, maar dat diens informatie niet ziet op de datum in geding. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Gewezen wordt op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2013 en het rapport van
20 oktober 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad van 6 oktober 2015 is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. In deze functies wordt eenvoudig, routinematig en voorspelbaar werk verricht zonder duidelijk gevaar. Weliswaar wordt in de functies gerouleerd dan wel wordt de productie in onderling overleg afgestemd, maar dat betekent niet dat de functionaris geen eigen, afgebakende deeltaak heeft. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.5.
In het rapport van 20 oktober 2015 is afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is benadeeld, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, in totaal € 1.960,-.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM